Juli 1831. Op het strand van De Panne staat een delegatie zenuwachtig te wiegen. Immers: hoog bezoek op komst. De haren van de hoogwaardigheidsbekleders pulken verwaaid, de golven gedijen rustig.
Aan de westelijke einder, uit Frankrijk, verschijnt plots een zwarte stip. Daar komt hij. Per koets. Het span paarden briest, de wielen trekken evenwijdige strepen in het zware zand.
Het rijtuig stopt bij het gezelschap, een gelakt deurtje gaat open en een rijzige gestalte met ernstige blik zet zijn eerste stappen op Belgische bodem. Een tienjarig meisje, als nimf verkleed, verwelkomt Leopold met een boeket ruikers. En in het Frans zegt het kind: ‘Sire, deze bloemen verwelken ooit, maar onze liefde voor u blijft eeuwig bestaan. Leve de koning.’
Juli 2131, drie eeuwen later. Een jong, nieuwsgierig lid van de koninklijke familie wil naar De Panne, de plek zien waar de dynastie vaste voet aan grond kreeg. De nakomeling glibbert in een zwemsuit en neemt plaats op een roeibootje. De Westkust ligt al enkele decennia volledig blank door de stijgende linie en de opwarming van de aarde. Onder het zeeniveau suizen de ruïnes van Plopsaland, anemonen en mossels groeien op wat eens de dijk was, vissen zwemmen in ondergelopen winkels, meeuwen broeden op daken, en enkel de top van het logge monument voor Leopold torent nog hoog uit.
En met een onbestemde melancholie denkt de erfgenaam van de vorst: ‘Sire, dit land verwatert. In alle mogelijke betekenissen van het woord.’
(Dit stukje verscheen eerder in De Standaard)