Speech naar aanleiding van de boekenvoorstelling van De Fragmenten, mijn debuutroman.
Ik heb lange tijd nagedacht wat ik vanavond wilde zeggen. Zou ik van de gelegenheid gebruik maken, dacht ik, om een diepzinnig statement te maken? Over de republiek. Of over de monarchie misschien. Over de liefde (alsmaar de liefde), of het leven. Over de politiek. Over de journalistiek. Of over de jacht, waar naar verluidt toch een aantal onwaarheden en onduidelijkheden over bestaan, heb ik mij laten wijsmaken recent?
Ik dacht na wat ik wilde brengen. Moest ik iets zeggen over de stijl van het boek, die speculatief is, op het randje af sensationeel en goedkoop? Moet ik iets kwijt over de opmaak van de roman? Moet ik de titel uitleggen? Want waar slaat ‘De Fragmenten’ op -op een gefragmenteerd wereldbeeld na het sterven van de laatste koningin, het laatste Grote Verhaal, of op het feit dat ik sterk met aforismen werk en korte stukjes tekst, of slaat het op beide mogelijkheden, moet de vorm de inhoud in deze versterken? En waarom koos ik voor een pedant citaat van de Franse filosoof Gilles Deleuze om het verhaal mee te openen, en niet voor een gewone blurb van een bekende auteur die mijn boek aanprijst zonder het ooit echt te lezen -want zo gaat dat? Moet ik een leeswijzer meegeven, moet ik uitleggen wat de beginstreepjes telkens zijn bij elke nieuwe paragraaf, en waarom ik met voetnoten werk (noem het daardoor alsjeblieft geen postmodern, experimenteel werk -of ik krijg het aan de straatstenen niet meer verkocht)? Moet ik het concept uitleggen van de illustraties binnenin, die elke nieuwe dag in het dagboek aankondigen, maar die net als de monarchie brokje bij brokje afbreken, oplossen? Moet ik verklappen vanwaar mijn inspiratie kwam, moet ik de anekdote vertellen hoe ik vier jaar geleden op de trein zat, terugkomend van Frankfurt, omdat ik daar Evelyn, een vriendin van me, bezocht had, en hoe ik op die trein, nadat ik per ongeluk te lang in de blouse van een vrouw keek, uit gene dan maar het eerste hoofdstuk begon te schrijven -over die gêne die ik toen voelde, en over de warme, laffe opwinding, en het warme, laffe weer dat mij stroopte als een zieke haas? Of moet ik, om alle onduidelijkheid te vermijden, nog eens het fundamentele verschil uitleggen tussen auteur en creatie, dat het hoofdpersonage niet noodzakelijk, voor de volle honderd procent samenvalt met de schrijver.
Wat dat betreft, de spontane neiging om dat wel te doen, om de ik-figuur in romans te vereenzelvigen met de naam van de auteur, wat dat betreft wil ik alvast aan een paar mensen waarschuwen en alvast mijn excuses aanbieden. Pro-actief. Mochten ze erop aangesproken worden, door mensen die het onderscheid niet maken. Ten eerste excuses voor mijn familie en mijn schoonfamilie. Hen raad ik aan om pagina 116 tot pagina 128, noteer maar, en pagina 136 tot 137 niet te lezen en meteen gewoon over te slaan: het ik-personage doet daar nogal bizarre dingen. Iets met aambeien, aaneengeplakte kranten, en ingekaderde portretten. En met de kerstfeesten en nieuwsjaarsvieringen in het vooruitzicht wil ik me niet de hele tijd generen en afvragen: hebben ze het gelezen, en denken ze werkelijk dat ik dat gedaan heb?
Dus mijn advies: skippen die pagina’s, en dan blijft het voor iedereen plezant, en fatsoenlijk.
En lieve moeder: als ze vragen waar het misliep in de opvoeding, zeg dat het allemaal aan de unief begon. Dat ge er dus niets aan kon doen.
Nu ik toch bezig ben met excuses -excuses aan Rudy Vanschoonbeek van Uitgeverij Vrijdag, en zijn team. Excuses voor de vele mails met vragen, en op het laatst nog de honderd kleine aanpassingen die ik doorgaf op de pdf die ge ieder moment naar de drukker wilde sturen. Ik ben, op dat vlak, wellicht het enige vlak toegeven, een perfectionist. Elk woord moet goed zitten. Het ritme moet vlot lopen. Het geheel moet doordacht zijn. Daarop wil ik niet op toegeven. Vraag maar aan de eindredacteur, Marie-Lynn Herpoel, arm kind, vraag maar aan de eindredacteurs ook van De Standaard, die soms ellenlang moesten wachten op teksten van mij omdat ik nog bezig was alle passieve constructies om te zetten naar actieve. Omdat ik overal dat vreselijke woordje ‘er’ eruit wou. Eén keer werd het mezelf te gortig, en toen wist ik dat ik op dat vlak een probleem had, namelijk toen ik eens probeerde in een artikel voor de krant een acrostichon te smokkelen, waarbij elke eerste letter van een regel samen een aparte woord vormde, die je dan verticaal kan lezen. Dat is me gelukt, maar pas tegen een uur of tien, ver voorbij de deadline.
Maar Rudy, als je denkt dat ik geen aanpassingen meer heb, details die ik wil doorvoeren: vergeet het. Bij een tweede druk (en daarom alleen al moet dit boek massaal verkocht worden) stuur ik je nog een paar dingetjes door.
Excuses dien ik ook te maken aan de monarchie. Als het Belgisch koningshuis denkt dat wat ik neerschreef een wensdroom is, een soort begin van een revolutie waartoe ik oproep, een staatsgreep, vanuit Zinnema georchestreerd (overigens, dank voor de faciliteiten; en blijkbaar is de eerste boekvoorstelling ooit) -dan is dat fout. Ik ben pro noch contra de monarchie. Ik vind het enkel een bijzonder interessant onderwerp, omdat het geen ander doel dient dan gezien te worden door het volk. En meer nog: in tijden van rationalisatie, efficiëntie, doelmatigheid, performantie en woorden als recurrent beleid, budgetten in evenwicht, en tering naar de nering zetten, in een tijdsgeest waarin alles openlijk en bloot gebeurt, en waarin de verantwoordelijkheid van het leven volledig op de frêle schouders van het individu komt te vallen, die reeds wankelt doordat overal elk element van zijn identiteit geproblematiseerd worden, dan wordt de monarchie als bijna vanzelf interessant. Het staat namelijk voor het tegendeel van dat alles: voor verspilling, voor verknochtheid, voor standvastigheid, voor verfijning en lichtzinnige vertwijfeling. Wat deze samenleving voorop stelt als stelregel, daarvan belichaamt het koningshuis het contraire tegendeel. Het laat zien dat deze tijd niet zaligmakend of tijdloos is. Soit, betere, en helderdere analyses staan in het boek.
Excuses moet ik ook aanbieden aan het meisje die hier piano speelde, Marie François, mijn lief, mijn vriendin, en al die uren die ik schreef: mijn stille, wachtende, zuchtende, zwoele, slapende, sussende, snikkende, smikkelende, soezende afwezigheid. Toen we elkaar leerden kennen, was ik volop in de schrijffase. En dat is eigenlijk altijd zo gebleven. Dat maakt dat ze het woord roman of novelle niet meer kan horen. Maar ook haar moet ik teleurstellen: als ze dacht dat het beter ging worden met de publicatie nu? Dat we meer tijd voor ons tweetjes gingen hebben? Vergeet het. Roman twee staat al in de steigers, meid.
Excuses ook aan alle vrienden die mijn gezaag en geklaag moesten aanhoren, excuses aan de mensen die het boek op fouten nalazen en daardoor veel van hun kostbare tijd verloren, excuses aan iedereen als ik ga beginnen mekkeren over de recensenten die het allemaal niet snappen en vinden dat ik mezelf forceerde, en in de val trap van alle beginnersfouten.
Tenslotte: excuses voor deze excuses. Want het klopt eigenlijk niet: ik hoef mij nergens voor te verontschuldigen. Want iets mooi proberen te maken, is nooit fout. Zeker in een wereld met zoveel platvloersheid, brutaliteit, ondoordachtheid, plompheid.
Schoonheid is een schaars goed, en dat komt met een prijs.
Geen excuses dus.
Want ik voel me vooral een gezegend man. Ik mag, zonder al te melig te willen klinken, maar het zal toch melig klinken -ik mag de lancering van De Fragmenten, op deze dag van de dynastie, namelijk met jullie vieren. Bijna, dag op dag, vier jaar na de lancering van Hees, mijn eerste dichtbundel, ook te koop vanavond, tussen haakjes.
Ik mag dit vieren met mijn oude en mijn nieuwe collega’s, met mensen van De Standaard, waaraan ik de fijnste herinneringen overhoud, en met de mensen van Hubertus Vereniging Vlaanderen, die mij snel in hun groep opnamen, hoewel ik niet eens het verschil tussen een ree en hert kende, of een kauw en kraai. Is daar eigenlijk een verschil, sorry, maar ik zie het niet.
Ik mag dit vieren met kennissen, die ik lange tijd niet zag maar toch afkwamen vanavond. Ik ga proberen in de toekomst iets meer tijd vrij te maken, beloofd.
Ik mag dit vieren met vrienden die ik al heel mijn leven ken, en waarvan ik kan niet wachten wat ze ervan denken, van de roman.
Ik mag dit vieren met vrienden die ik iets minder lang ken, maar waarvan ik weet dat ik ze de rest van mijn leven ga blijven kennen, en waarop ik kan vertrouwen. Ook als het gaat om het geven van negatieve kritiek op de eerste versie van mijn novelle. Moet je ballen aan je lijf voor hebben.
Ik mag dit ook vieren met vrienden, die ik, door mijn domme schuld, als verloren achtte, maar die, gelukkig, terug contact opnamen.
Ik vier dit ook voor wie er niet meer bij kan zijn.
Ik mag dit vieren in de aanwezigheid van mevrouw Coudenys, mijn leerkracht Nederlands in het vijfde middelbaar, die mij mijn eerste kortverhaal liet schrijven. Over een gevangen genomen piloot die door de Duitsers gemarteld wordt, maar die zijn lijden vergeet doordat hij, vreemd genoeg, midden in de winter een vlinder op het raam ziet. Redelijk bombastisch, pathetisch, cliché, maar goed, vanaf toen is het begonnen, het schrijven, of correcter: het willen schrijven. Marie, zij is de grote schuldige. Door mevrouw Coudenys zitten we nu in deze situatie.
Ik mag dit vieren met een uitgever die gelooft in gelijke kansen en die zoveel mogelijk debutanten een kans geeft, en ik gooi met bloemen naar de illustrator, Toon Delanote, die De Fragmenten voorzag van prachtige tekeningen, en een verschrikkelijk mooi elementje op de achterflap. Niemand anders dan Toon kan zo mooi een kalf tekenen.
Ik mag dit vieren met een schoonfamilie die mij zonder veel morren in de rangen opnam, hoewel ik bij de eerste ontmoeting de verkeerde schoenen droeg, hoewel zij nochtans van Limburg zijn en ik van West-Vlaanderen, en hoewel zij allemaal Leeuwen van sterrenbeeld zijn en ik een Steenbok. Vestimentair, taalkundig, temperament: de verschillen kunnen niet groter zijn. En toch.
Ik mag dit vieren met mijn familie aanwezig: moeder, vader, zus, broer, en de vriendin van mijn broer: mensen die liefdevol in het leven staan, en die één voor één een soort goedheid in het hart dragen die het bestaan verzachten en een soort mystieke, basale glans geven. Ergens in De Fragmenten schrijf ik: ‘soms denk ik dat alleen goede manieren nog de wereld kunnen redden’. Mocht iedereen zoals jullie zijn -open, gastvrij, warm, bezorgd- er waren geen problemen, er waren alleen nog fijne dagen.
Ik mag dit vieren met Claus, mijn hondje, die meer aandacht krijgt dan ik, en met Lodewijk, het konijn, dat nu thuis zit. En neen, om eens en voor altijd komaf te maken met dat misverstand: als communicatieverantwoordelijke van de jachtsector voel ik niet de drang om dat beest te schieten, zoals iedereen telkens vraagt.
Sorry, strekken, ik moet strekken zeggen. Niet schieten.
Ik mag dit tenslotte vieren met Marie. Ergens in de roman klaagt het vrouwelijke personage dat de ik-figuur door zijn egoïsme haar doet twijfelen. Want ze zegt ergens: ‘Ik wil de liefde als fundament, niet als fout.’ Daarom, als een soort stellig antwoord op alle twijfels die we gehad hebben, door mijn fascinatie ook, vooral die fascinatie, en mijn bewondering voor haar doorzettingsvermogen en talent, daarom, en om nog veel meer redenen die geen uitleg behoeven maar die iedereen wel weet, draag ik het boek aan Marie op, aan haar: ‘o zo mooi mijn meerdere’.
Dank.