Coniferen

Over Coniferen, de debuutroman van Max Temmerman. ‘In de taal ligt de beleving van de roman. Inhoud komt als tweede. Of derde.’
Ik ken Max Temmerman. Heden ten dage de dichter die in mijn ogen misschien wel het best Vlaanderen kan oproepen in één beeld. Vlaanderen –dat is volgens zijn laatste bundel: ‘ergens een godvergeten toren’. Vlaanderen –dat is: ‘een witte villa’. En zelfs als hij niet over Vlaanderen als vaderland schrijft, maar bijvoorbeeld over de liefde of over de seizoenen in zijn pareltje van een tuin, dan nog bedoelt hij Vlaanderen, zonder het zelf te beseffen.
Niet de dichter maakt de poëzie, maar de poëzie de dichter.
Maar dus: niemand die zo intens opgaat in de Vlaamse architectuur, en die vervolgens zo heerlijk neerlegt in een enjambement of een vrij vers, als Max Temmerman, een man bovendien met een prachtige pastorale stem. Zeker wanneer hij zegt: ‘Moeder, ik heb blauwe lupinen gezaaid’.
Zijn ontologie?
Vlaanderen en bloemen. Aarde en vrucht, slijk en esthetiek.
In zijn eerste roman, Coniferen, een dikke twee maanden geleden op de markt gebracht, ongelukkigerwijs net voor de uitbraak van het coronavirus, doet hij het opnieuw –Vlaanderen vangen, het weze deze keer zijdelings, als decor van een naar eigen zeggen Simenon-roman, maar daarom niet minder pertinent. Zo schrijft hij in het begin van het boek al over de befaamde koterij van de Vlaam: ‘Het tuinhuis biedt onderdak aan talrijke konijnen en kippen, nog tot niet zo lang geleden ging het vooruitgangsgeloof in deze contreien hand in hand met zelfvoorziening.’
Om maar te zeggen –ja, ik maak schaamteloos, roekeloos, mateloos reclame voor zijn debuut.
Maar enkel omdat het boekje dat verdient.
Over het verhaal wil ik weinig kwijt –het handelt over een broer en een zus, waarvan de ouders in een ongeval omkwamen. De zus, Marianne, lijkt op het eerste gezicht degene die het verlies het beste verteert, tot ze aan achtervolgingswaanzin lijdt en ‘ze’ overal ziet. ‘Ze’, dat blijken haar ingebeelde belagers te zijn, die ‘grijnslachend de dag markeerden’ en die Marianne op afstand wil houden –net als haar verdriet, die misschien toch weer een weg van het onderbewustzijn naar de oppervlakte vond?
De broer, de sombere ik-figuur van de roman, blijft in het ouderlijke huis wonen en wordt vertaler, ‘omringd door romans, notitieschriften en woordenboeken’, en slijt zijn dagen als ‘een kopiist uit lang vervlogen tijden’. En doet op het einde iets bijzonder, waar ik als lezer nog steeds mijn hoofd niet rond kan krijgen (en waarvan ik, in alle eerlijkheid, niet weet of het de roman op de juiste manier voltooit).
Maar daar wil ik het niet over hebben. Wél over de taal.
De taal van Temmerman.
De magie van Max (in zijn vrije tijd trouwens directeur van een cultureel centrum).
Coniferen is, hoewel proza, toch vooral poëzie.
Dat blijkt vooreerst uit nonchalant gedropte vergelijkingen zoals: ‘Het graf van onze ouders blonk door haar toedoen als een marmeren keukenaanrecht.’
Of wanneer Max het moederpersonage als volgt essentialistisch neerzet: ‘Reed het liefst rond op haar fiets, plantte tulpen en krokussen in de voortuin.’
Of wanneer hij de psychotische buien van Marianne portretteert als ‘de wisselende getijden van haar waanzin’.
Of het begin van alles, de openingszin, die doet wat het moet doen, namelijk de toon zetten: ‘De confineren achter het huis waarin ik ben blijven wonen, vormen een duister vierkant.’
Alleen al door de inhoud (dood, decadentie, droefenis) is Coniferen een grimmige, stekelige roman. Een duistere, depressieve vertelling, zonder een sprankeltje hoop. Geen jolijt bij Temmerman (nochtans in het echte leven een glad geschoren lachbekje die van zijn sigaretje en wijntje houdt). Maar wat minstens even hard de sfeer met gitzwarte pigmenten kleurt, is naast de inhoud de gebezigde taal. De bazige taal. De brij waarin het opgetrokken werd.
Ik bedoel: de taal in Coniferen doet het verhaal ‘extra waar’ zijn, naar een opgerakeld citaat van Komrij. Zeker de eerste tachtig bladzijden, die ik als bijzonder sterk beschouw. Sterk, want stijlvol.
Sterk, want gecondenseerd. Camus-gewijs.
Sterk, want volwassen, zeker in vergelijkingen met andere debuten. (Neem: De Fragmenten –nog iemand iets van gehoord?)
Sterk, want bewust. Speels. Meta. Op een bepaald moment reflecteert Temmerman via het hoofdpersonage over taalgebruik in romans. ‘Overmatig gebruik van in onbruik geraakte woorden schrikt de gemiddelde lezer af, omdat die ervoor zorgen dat hij zich dom voelt. Maar nu en dan kan het wel, zo een ouderwetse term tilt als de exotische specerij in een smakeloze witte saus een paragraaf moeiteloos op tot een hoger niveau.’
Om vervolgens, als een lector, de theorie naar praktijk om te zetten en opvallende woordcombinaties af te leveren zoals: ‘anemische wangen’, of ‘olfactorische magie’, of ‘dit perpetuum mobile van sop versus stof’, of klanken die ‘stotterend, gutturaal uit haar feliene strottenhoofd’ geperst worden.
Dat charmeert. Die juiste hoeveelheid, die op een niet geforceerde manier opvalt en ook niet op een kwalijke manier met de aandacht gaat lopen.
En dat typeert misschien de roman nog het best: die eigenheid, die excentrieke edoch elegante ingetogenheid. Max Timmerman bleef dicht bij zichzelf. In Coniferen is een schrijver aan het woord met een authentiek taalgevoel, die zweert bij zorgvuldig formuleren en exact benoemen. Een auteur die taal niet louter gebruikt als wegwerpproduct of middel om een verhaal te vertellen, maar integreert als een bestanddeel van het verhaal zelf.
Als misschien zelfs wel het hoofdingrediënt van het literaire gerecht.
In Coniferen is de taal het feitelijke verhaal. In de taal ligt de beleving van de roman. Inhoud komt als tweede. Of derde.
Daarom: Coniferen.
Kopen.
Want ik ken Max Temmerman. Ik wil dat meer mensen Max Temmerman kennen.

Een reactie achterlaten

Je e-mailadres zal niet getoond worden. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *