Claus en De hondsdagen: zes overpeinzingen van een baasje

Enkele maanden geleden kocht ik samen met Marie François een hondje. Een Cavalier King Charles-spaniël. Een vorstelijk dier, luisterend naar de naam: Claus, genoemd naar die andere keurvorst der verzamelde Vlaamse letteren. Ik groeide nochtans op met katten, schildpadden, gerbils, hamsters, vissen, wandelde takken, konijnen, een cavia, een luipaardgekko (en krekels, om die gekke, luie luipaardgekko te voeden) –maar een hond? Neen. Kwam niet in huis. Want: te veel haarverlies, te veel kwijl, te aanhankelijk, dat soort praktische bezwaren (een ander, meer cultureel-ethisch argument tegen luidde: een hond volgt klakkeloos het baasje, terwijl een kat vol karakter steekt, en meer haar eigen plan trekt). Maar ik werd volwassen, kocht een appartement, vond de liefde (die opgroeide tussen een roedel wel afgerichte jachthonden; een Limburgse, vrouwelijke variant van Mowgli), en stond dus open voor het experiment. Wat leerde ik ondertussen al? Zes overpeinzingen.
-Ik woon al enkele jaren in Brussel. Een fijne plek, met veel mensen, maar ondanks die krioelende aanwezigheid eveneens een omgeving zonder veel spontaan, laat staan duurzaam contact. Niet op straat, niet op de metro, niet in de winkels. Misschien een zeldzame keer op café. En dan nog. Die anonimiteit, die stilte ondanks het massale, constante achtergrondlawaai wordt een gewoonte, en went makkelijk. Als iemand mij aanmonstert, kijk ik daarom altijd verrast op, vol schaamte, net betrapt ofzo. Maar met mijn hond aan mijn zijde (werkelijk vanaf dag één al) spraken nog nooit zoveel mensen mij aan –correcter: Claus wordt in een brabbeltaaltje aangesproken, en daarna, omdat het helaas moet, het baasje dat verveeld en achterdochtig naar die vreemde gast kijkt, naar zijn handen, zijn huid, en diens bedoelingen probeert te begrijpen. Maar die zijn vaak simpel: gewoon aaien, het zachte vel in een zelf troostend gebaar voelen, in de gladde richting van de haren mee, een beetje warmte en liefde meemaken van een onbevooroordeeld, enthousiast wezen. Mensen zien graag dieren, omdat het herinnert aan hun eigen verleden, omdat een beest zonder complexen het leven incarneert, omdat een huisdier van een onbekende aanraken eigenlijk neerkomt op het binnendringen van diens gezegende intimiteit –we raken dezelfde strook aan, en we worden allebei, in dat herhalende gebaar, even graag gezien door een hond die geen onderscheid maakt. De hond dus als mediator, transponder van liefde, van de ene op de andere doorgegeven. Als een soort gevlekte God met vacht, met een teveel aan generositeit.
Claus
-Kak. Ondertussen kan ik bij de kak van andere honden vaststellen hoe het met hun conditie en gezondheid staat. Ik herken slappe kak van zachte, doorrammelde, doorschudde kak; moeilijke kak, makkelijke kak: ik zie het meteen. Ik kan, aan de vorm en de structuur, raden wanneer de hond voor het laatst at. Ik kan zelfs zien soms welke korrels het beest kreeg (Pedigree rijmt niet toevallig op diarree). Met een hond in huis leert een mens kak in alle facetten relativeren, observeren. Want het komt, en het blijft immers komen uit dat kleine gat van Claus. Een soort eeuwige terugkeer met een geurtje. Absurder nog: ik maak mij zelfs ongerust als ik de kak van Claus niet tijdig zie en ruik; kak stelt mij gerust. Hoe opgelucht voel ik mij als die stevig en geprangd, als een langwerpige rol op het trottoir ligt, en slijkgroen van kleur. Een keutel, een keutel, mijn koninkrijk voor een stevig gestouwde keutel.
-Internet leert veel. Maar niet alles. Het essentiële vind ik nooit terug. Want mijn Claus is natuurlijk (hoeft het gezegd) uniek, valt in geen enkel opzicht te vergelijken met andere honden; het idee dat mijn beest tot een bepaald ras, met bepaalde typische kenmerken hoort, aanvaard ik hoegenaamd niet. Hij gedraagt zich volkomen uniek en ondoorgrondelijk, op het ergerlijke soms af, maar altijd vol karakter en bergen spontaniteit. Zo leerde internet mij niet dat een Cavalier King Charles-spaniël altijd springt als ik Marie kus, of dat een Cavalier King Charles-spaniël op jacht gaat naar konijnenkeutels en die met drie, soms vijf tegelijk in zijn mond neemt en zachtjes kapot bijt als drop, of dat een Cavalier King Charles-spaniël als een stier zijn poten over de grond naar achteren veegt om zijn enthousiasme duidelijk te maken, of dat een Cavalier King Charles-spaniël als een blakend prinsje aan de lijn rondloopt (het magere lijfje dat als een locomotief voortbeweegt, de pootjes die in een synchroon ballet zweven over de stoepstenen, die gratie kan niemand beschrijven), of dat hij urenlang kan sabbelen op het broekdraadje van een pyjama, of zelfs graag alcohol lebbert (het liefst van al witte wijn, niet te zoet). Om maar te zeggen: Claus is als soort enig, en enig in zijn soort. Precies zijn baasjes.
-Sinds kort kan ik eindelijk meepraten met mensen met kleine kinderen. De gelijkenissen tussen een hond en een baby zijn dermate overeenkomstig (op het bizarre, detaillistische af) dat ik niet begrijp dat niet meer mensen het idee van kinderen niet laten varen en niet gewoon opteren voor een viervoeter (steekt qua voordelen een klein mensje makkelijk lichtjaren voorbij: veel sneller properder, meer slaap gegarandeerd, uiterlijk even schattig en koddig, even grote oogjes, even aantrekkelijk, dankbaarder en veel braver, kost minder ook –en niet te onderschatten: slimmer dan een pasgeborene).
-De andere verandert onwillekeurig het zelf, schreef Levinas. En die andere kan in de meeste vormen opspringen, dus ook met een zacht muiltje en rechtop hangende trosjes van oortjes (koperroest van kleur, zacht als garen, gerafeld als wol). Die hond van mij leerde mij mezelf op een totaal andere manier kennen. Als liefhebbend, zorgend, verantwoordelijk maar ook in minder positieve termen, die mij in alle eerlijkheid compleet vreemd waren voordien. Hoe dan? Als eerzuchtig: eigen hond, prachtige hond. Als een schreeuwdondertje: ik vloek sinds kort naar oude dametjes die hun keffer loslaten en laten blaffen naar die van mij, die angstig met de staart tussen de benen wegkruipt –dood ermee dus. Als koleriek baasje: hemeltje lief, wat een viscerale woede en exploderende onmacht voel ik soms als Claus weigert te luisteren, en zijn gat op de grond plakt, dan wil ik hem slaan, echt pijn doen, terwijl ik normaal gezien geweld schuw. Als feitelijk hulpeloos en lomp: die keer dat zijn pootje door het poortje van de kooi van het konijn doorschoot, Claus jankte, mijn hart bonsde en ik schaamde mij diep. Jezelf echt leren kennen? Begin niet bij de wereld of de Platoonse ideeën maar bij een hond.
Claus
-Ik ervaar de publieke ruimte plots op een andere manier. Normaal, als ik wandel, kijk ik omhoog, naar de gevels van huizen, nu zie ik veel meer de onderkant van de samenleving, de hond op zijn pad volgend. Ik voel dat zelfs in mijn nek. Ik ontdek waar andere honden sporen achterlaten; Brussel, met zijn Zinneke als symbool, telt bijna vijftigduizend honden op zijn grondgebied. Ik krijg een scherper oog voor klein dierlijk afval en voor voedsel (ongelooflijk hoeveel botjes, varkensbeenderen, kippenbouten in het rond rotten). Uit mijn ooghoeken merk ik van geruime afstand al de aanwezigheid van een ander exemplaar; ik taxeer veel sneller mensen die mijn hond willen aaien, en die ik dus moet mijden. Ik ben mij sterker bewust van de psychologische ruimte die iemand rond zich optrekt: niet iedereen wil een hond in hun buurt, anderen bloeien voor een moment open, om daarna weer in de grauwheid van de straat en hun gedachten op te gaan. Ik voel mij ook nog steeds onwennig om met een dier een café of een restaurant of een winkel binnen te stappen; ik moet telkens een gêne overwinnen, een imaginaire drempel over –want is het wel hygiënisch, stoort het anderen niet, wat als Claus onbedaarlijk begint te blaffen, wat als hij poept of pist? Straalt dat af op mij dan? De publieke ruimte ontsluit zich met een hond, maar sluit zichzelf tegelijk ook. Die dubbelbeweging fascineert.

Een reactie achterlaten

Je e-mailadres zal niet getoond worden. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *