Kroontjespen

Het is simpel.
Claus schreef met een kroontjespen.
Ik ben fan van Hugo Claus.
Dus schrijf ik nu ook sinds een paar weken met een kroontjespen. 
Wat me overtuigde één aan te schaffen, was onlangs een schijnbaar terloopse opmerking van Veerle De Wit in een interview met het weekblad Humo: de tijd tussen het doppen en het aanzetten van de punt op het papier (ongeveer zes à negen seconden) vormde voor Claus de ‘perfecte denkpauze voor een volgende zin of een volgend woord’, aldus de weduwe.
Dat wilde ik zelf proberen. En toegegeven: het charmeert.
Een kroontjespen laat me toe spichtig te schrijven. Met lange halen in de diepte en korte, kleine bollen bovenaan, die als een ketting de letters en woorden aaneen rijgen. Op afstand gezien lijkt mijn schriftuur zo op een vloer vol dennennaalden. De scherpe lijn bespeelt perfect ook mijn lust om zo fijn mogelijk te schrijven, alsof ik mezelf onleesbaar en zo abstract mogelijk wil maken voor de buitenwereld.
De pen zelf ligt als een veer licht in de hand. En wegens de zachte houtsoort onderdruk ik bij mezelf de neiging om hard te knijpen. Wat mijn pols spaart. Ik hou bovendien van het geschraap, het kerven, van de muizenissen op papier. Van de evidentie waarmee de houder zijn gewicht verlegt. En van de standvastigheid waarmee het instrument zijn weg zoekt.
Een kroontjespen komt samen met maniertjes en vaste gebaren, een soort aanhef op het effectieve schrijven. Tot het ritueel behoort eerst het dopen in de dikke stroop, en het dopen gebeurt driemaal achter elkaar, kort of langzaam maar sowieso diep, totdat achter de punt een druppel vastgehaakt zit –het tijdelijke reservoir, de liquide zwarte doos waar de taal, eens luchtig nu gestalte en zwaarte krijgt. Dan volgt het aftikken van de pen tegen de rand van de glazen inktpot, nodig om plekken onderweg te vermijden. En dan zet ik (handige tip) een streepje op een kladpapiertje dat naast mij ligt: een kleine ingreep die het schrijven vergemakkelijkt, want door die voorgift verdrijf ik de vuiltjes op de punt en egaliseer ik de inkt en daardoor de druk. Doe ik dat niet, dan krijg ik volle, onleesbare tekens die als bosbessen dichtklitten.
Maar de cruciale vraag die ik mij stel bij mijn nieuwe aankoop: gaat dit ook mijn manier van schrijven beïnvloeden? Niet in de fysieke zin van het woord, maar inhoudelijk, stilistisch, taalkundig?
Die kwestie intrigeert me al langer. Door met een computer te schrijven, kan ik namelijk blijven schaven aan een tekst, zeker bij een gebrek aan deadline en omdat het geen inspanningen vergt en zo gemakkelijk is –knippen, plakken, herformuleren, deleten, opnieuw beginnen. Maar levert dat ook betere teksten op, dan pakweg eerst met pen en papier een zorgvuldige versie neerkrabbelen? Boet ik niet aan oorspronkelijkheid, vitalisme en intuïtie in, met dat eeuwige prutsen en verplaatsen van punten en komma’s?
Ik weet het niet.
Maar mocht het kunnen, ik kloonde mezelf tweemaal, zodat ik in totaal over drie identieke edities van mezelf beschikte waarmee ik aan het experimenteren ging om het antwoord op die vraag te zoeken. Elk van mezelf legde ik hetzelfde idee voor, dat dient als basis voor een literair verhaal. Buiten het plot en de karakters ligt voor de rest niets vast: niet de stijl, niet de vertelstructuur, niet de psychologie of fysiologie van de hoofdpersonages. Vrijheid blijheid. Wel laat ik de ene ik een computer gebruiken om zijn roman te maken, de andere een kroontjespen, de laatste een bandrecordertje, waarop hij alles inspreekt.
Wat krijg ik dan, als ik het eindresultaat met elkaar zou vergelijken? Drie keer hetzelfde verhaal, of drie compleet verschillende versies? Anders uitgedrukt: bepaalt de fysieke drager de dracht, zoals een moeder haar kind? Of staat mijn gemoed, fantasie en mijn taalgevoel compleet los en verheven boven de materialiteit waarin ik mij uitdruk –met de materialiteit als een soort willoze substantie?
Ik kan me (in mijn geval) perfect inbeelden dat ik op de computer meer details in de tekst smokkel en sterker de verleiding ervaar om meteen te schrappen en een oplossing te zoeken, dan wanneer ik met een pen aan de slag ga en eerst de grote lijnen wil uitzetten. Op papier durf ik misschien ook meer op basis van een spontane associatie een structuur op poten zetten, en vul ik pas achteraf de bijzonderheden aan, terwijl een computerscherm me eerder doet ophouden bij het moment –ik struikel vaker over mijn eigen gedachten, omdat ik die sneller herlaas, omdat de spellingscorrector mij ook direct op mijn fouten wijst. Misschien produceer ik met een pen simpelweg meer, omdat mijn ego de blik op een volgeschreven blad (wegens de fysieke inspanningen) als voller en machtiger ervaart dan de blik op een geprint blad. En als ik luidop moet improviseren, gaat mijn tekst allicht bombastischer klinker, meer verheven en dramatischer, omdat ik denk een publiek toe te spreken.
En ook: ga ik meer of minder bijzinnen gebruiken op papier? Kortere of langere? Komen mijn teksten natuurlijker of net bedachtzamer over met een schrijfpauze tussen het dippen door? Vind ik de manier waarop mijn zinnen klinken en in het oor hangen belangrijker wanneer ik alles luidop verkondig dan wanneer ik de tekst in mijn hoofd opzeg? Ga ik, als rondloop in mijn kamer en mij richt tot een bandrecorder, automatisch overschakelen van schrijftaal op spreektaal? Hoe betrokken voel ik me tot mijn personage? Papier lijkt door zijn dociliteit intiemer dan een flikkerend scherm, of beeld ik me dat in? Zorgt een computer voor een coherente stijl, of doet het me schrijven zoals iedereen die Word gebruikt?
Zou Claus wel nog Claus zijn mocht hij op een typemachine zijn manuscripten hebben afgewerkt? En wat met Proust, die al liggend zijn oeuvre bijeen schreef –wat als hij vandaag leefde en achter een blauwachtig scherm plaatsnam, of op een zitbal om zijn rug te sparen? Zou dat dezelfde bezonnen uitweidingen geven in zijn zoektocht naar de tijd, of raakte hij sneller afgeleid door meldingen van Facebook en Twitter? Mocht Churchill met een trage ganzenveer zijn speeches en memoires het papier toevertrouwen in plaats van soepel te dicteren aan zijn secretaresse, zou dan zijn staccatostijl het overleven? En mocht markies de Sade over de mogelijkheid hebben beschikt zijn laatste teksten niet op toiletpapier maar op een iPad na te laten, zou dat qua vunzigheid een verschil uitmaken? Stimuleerde in zijn geval de scatologische vorm de literaire inhoud?
In het begin was het woord, staat in het Nieuwe Testament van Johannes. En dan pas, nadat God dat woord in zijn mond proefde en kleverig maakte als een kauwgum, volgde met mondjesmaat de rest van de schepping. Maar daarmee werd meteen ook een pikorde in het universum vastgelegd: alles wat nadien verscheen, moest zich ijken en verrijken aan de taal, aan wat dus historisch en essentialistisch vooraf ging aan iedere vorm van in leven geroepen existentie. De materie, de dingen, de mensen, de dieren –pas opgenomen in die brede grammatica van de taal (onderliggend aan elke realiteit) kregen die zaken een apart statuut, vastgelegd in een eigennaam, een groepsnaam en een algemene structuur. Maar als effectief nu blijkt dat de drager het particuliere gebruik van een woord bepaalt en niet omgekeerd, dan komt het woord pas op de tweede plaats in het leven van een schrijver –wat het genie ondergeschikt maakt aan de grondstof.
Zelf heb ik me daarom voorgenomen om mijn tweede novelle met een kroontjespen te schrijven (een zwarte penseel met goudachtige motieven), om te zien wat dat geeft. Best mogelijk dat ik het mij veel te romantisch voorstel, en dat ik snel van dat voornemen afstap. Maar ik wil het minstens proberen. Daarna evalueer ik verder.
A propos, tweede novelle? Wat met de eerste dan? Geschreven op de computer, en binnenkort…binnenkort meer.

Een reactie achterlaten

Je e-mailadres zal niet getoond worden. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *