Waarom Loekie Zvonik mij irriteerde

Lezing gegeven bij boekvoorstelling ‘Hoe heette de hoedenmaker’ van Loekie Zvonik, in boekhandel Limerick, in Gent. ‘Het boek irriteerde mij.’


Lieve vrienden
Laat mij maar meteen de zaken scherp zetten: de lectuur van ‘Hoe heette de hoedenmaker’ van Loekie Zvonik irriteerde mij. Het jeukte; het stokte; het werkte op mijn zenuwen. Het boek lezen had een viscerale uitwerking op mij: ik raakte verveeld, kon mijn aandacht niet bij de tekst houden, ik voelde hoe ik mezelf bij de kraag naar het einde moest slepen. Als leeservaring, in de fysieke zin, vond ik Zvonik een monotone martelgang.
Voor alle duidelijkheid: deze beschrijvingen slaat op een hoogst persoonlijke ervaring, en wil ik niet extrapoleren of als universeel claimen. Toch kan ik niet ontkennen dat het mij verhinderde te genieten van dit boek. Ik ging niet op in de taal, in de muziek, in de evolutie. Ik stootte op een weerstand, en die weerstand hield me bij mezelf. Van escapisme geen sprake bij Zvonik.
Aan wat lag dat? Wat precies hield mij op afstand? Enkele oppervlakkige redenen.
Eén: het gebrek aan plot. Of beter gezegd: de al te onvermijdelijke plot. Namelijk de zelfmoord van Didier, die als een schaduw over heel het verhaal hangt. Waardoor op geen enkel moment in ‘Hoe heette de hoedenmaker’ te lachen valt.
Twee: de eindeloze rits beschrijvingen van Wenen. Precies alsof ik een reisgids las.
Drie: personages die omschreven worden als X en Y, zonder verdere informatie te krijgen als lezer. Waarom figuren introduceren in een al relatief kort verhaal, als die voorts geen functie vervullen, terwijl andere figuren zoals de ‘wondere Hannes’ dan weer wel een naam krijgen? Vanwaar die inconsequentie? Uitleg blijft uit.
Vier: dat eindeloos strooien met citaten, op elke pagina wel een paar keer. Las ik nu een origineel verhaal, of eerder een plakboek van tekstfragmenten en delen van liedjes, waarmee ook pubers hun dagboeken de nodige zwaarte geven?
Vijf: wie in godsnaam is die hoedenmaker nu? Welke rol vervult die? En hoe heet die typ nu eigenlijk? Geen antwoord. Overigens, een titel met een vraagteken vind ik typografisch absoluut een nachtmerrie.
 
Toen Wout me dus vroeg of ik enkele bedenkingen over Zvonik, nota bene zijn lievelingsauteur, op papier wilde zetten, keek ik niet al te hard uit naar die opdracht. Meer nog: tot enkele dagen terug zocht ik bij mezelf allerhande redenen om voor vanavond af te zeggen. Persoonlijk zou ik zelf nooit bij Cossee aandringen voor een herdruk –ik vond dat Zvonik thuis hoorde waar ze rondzweefde: in de nevelen van de geschiedenis, in de anonimiteit. Een gepaste straf.
Maar toen, op een bepaald moment onderweg naar het werk, bleek ik me plots bewust van mijn foute zienswijze. Ik doorzag ineens mijn onvermogen dat mij weerhield misschien nog de meest evidente vraag van al te stellen in dit geval: namelijk waarom –waarom toch die afkeer, die zich zo pertinent manifesteerde? Vanwaar kwam die? En hoe die eigenlijk te typeren?
En meteen moest ik denken aan vroeger, aan enigszins gelijkaardige leeservaringen, toch qua fysieke intensiteit, niet zozeer qua inhoud. Ik moest denken aan de eindeloze reeks seksuele uitspattingen bij De Sade, die mij als lezer uitputte en vermangeld achterliet. Precies om die reden, de ene na de andere verkrachting die mij op den duur eender leken, kreeg ik ‘120 dagen van Sodom’ niet uitgelezen. Ik moest ook denken aan het ongemak bij het lezen van Kafka, aan het desoriënterend vermogen van zijn literatuur, dat mij letterlijk koppijn gaf. Of aan de exuberante geilheid van Henry Miller die ik aan den lijve ervoer –Miller maakt hitsig (net zoals Reve doet met zijn mooie jongensbipsen).
Ik besefte, in dat moment waarop ik mijn evidentie over Zvonik niet langer als evident beschouwde, dat ik bevangen werd door een unieke, indringende, organische leeservaring. De geestelijke lectuur van Zvonik creëerde een unieke lichamelijk onbehagen.
Kortom, dát ik mij ergerde, daarin zit de filosofische verwondering en het onverwacht krachtdadige van dit boek.
Maar uit de vaststelling dát ik mij irriteer, volgt bijna automatisch de vraag aan wát dan precies. Wat exact in het verhaal werkte op mijn zenuwen? Waarom verloor ik mijn geduld? Waarom kon ik niet meer relativeren, waarom drong het zich op?
 
Een tweede lezing van ‘Hoe heette de hoedenmaker’, waarbij ik mezelf als intuïtieve lezer even tussen haakjes plaatste, bracht in dat verband meer duidelijkheid, en een aanknopingspunt. En meer specifiek naar het einde toe van het verhaal, in een voor mij cruciale scène in het boek. Hermine en Didier zijn dan al enkele dagen in Wenen, in het kader van een taalcongres. In hun vrije tijd gaan ze op stap, en die éne avond naar De Dom, waar een optreden plaats vindt op het orgel. Wanneer een paar mensen de kerk vroegtijdig verlaten, gaat Hermine op de vrijgekomen stoeltjes zitten, zonder echter Didier te waarschuwen.
‘Laat hem maar’, zegt ze. ‘Hij zit met zijn hoofd tussen zijn handen, de ellebogen op de knieën gesteund. Ik zie van hier de tranen langs zijn neus lopen en ik denk: Schreit hij alweer? Il a la larme facile.’
 
Schreit hij alweer?
Ik vind dat een intrigerend zinnetje, zoals in de politiek vaak de kleine tussenzinnetjes het dodelijkst uithalen.
 
Schreit hij alweer?
 
Het kan heel verheven opgevat worden, zoals de Madonna die schreit voor het leed dat haar zoon overkwam. Schreien ook als helende act, als in: tranen die wonden stelpen, zoals bij een eenhoorn. Maar bij Hermine, en dat maakt het interessant gezien haar vriendelijke natuur, komt het toch eerder spottend en smalend over. De potsierlijkheid van de tranen (en dat voor een volwassen man) en het stuitend gemak waarmee Didier zich volgens de regels van de kunst laat innemen (een orgel dient immers om te imponeren), dat alles ergert Hermine.
 
Schreit hij alweer?
Komaan zeg. Verman je, om een titel van een boek van een collega-auteur van De Standaard te citeren.
 
En het is volgens mij precies diezelfde ergernis die ik deel bij het lezen van ‘Hoe heette de hoedenmaker’ –een ergernis die niet zozeer gericht is op de figuur van Hermine (die mij door haar feilloze intuïtie op sommige momenten doet denken aan Patricia De Martelaere), maar een ergernis opgewekt door Didier. De sukkelaar Didier, en alles waarvoor hij staat, of in zijn geval: niet voor staat.
En wellicht is de ergernis die ik ervoer een afgeleide van de ergernis die Didier dag in dag uit over zichzelf onderging, en die hem tenslotte leidde tot het uiterste punt van zijn moegetergde logica: de zelfmoord. Laat mij dat laatste punt kort uitwerken.
 
‘Hoe heette de hoedenmaker’ gaat in essentie over één thema: verantwoordelijkheid. Tot hoe ver strekt mijn aansprakelijkheid jegens de naaste, die toevallig mijn leven komt binnengewaaid? Hoe ver is ver genoeg? Wanneer heb ik voldoende gedaan? In de roman belichaamt Hermine, tegen wil en dank, die ethische vraag. En die vraag wordt haar al snel opgedrongen in het leven, meer specifiek in haar studententijd, wanneer ze Didier leert kennen. Het is de hospita van Didier en zijn vriend Marc, die in hetzelfde huis wonen, die Hermine op nonchalante opsolfert met die taak, wanneer de hospita zegt: ‘Ze werkten te hard, die twee jongens. Studeren en studiegeld verdienen, dat is te veel. Daar komen nare gedachten van. Je moest met ze gaan wandelen of gaan spelevaren bij het Heilige Huizeke.’
Vanaf dan voelt Hermine die verantwoordelijkheid op één of andere vorm op haar drukken. Eerst onschuldig, later gewichtig, wanneer Marc komt te sterven –dan krijgt haar opdracht een permanent karakter in haar onderbewuste. Misschien een rare vergelijking maar sommige exegeten leggen de duistere motivatie van Christus om zonder weerwerk aan het kruis te sterven bij zijn eerste levensdagen. Door alle lijden van de wereld op zich te nemen, hoopte hij namelijk witgewassen te worden van een immense, ondraaglijke schuld, in zijn naam vond namelijk een kindermoord plaats die zijn gelijke niet kende in de geschiedenis, en die een hele generatie wegzuiverde. Hoewel niet persoonlijk verantwoordelijkheid voor die gruwelijke beslissing van Herodes, voelde Christus zich toch nadien schuldig.
Maar daar houdt de vergelijking tussen Christus en Hermine meteen ook op. Jezus kon nog een boodschap van wederopstanding predikenen en een perspectief op redding bieden. Hermine beseft al heel snel dat zij Didier niet kan helpen, ondanks haar taak. Zo zegt ze amper anderhalve pagina verder over Didier, waarmee ze destijds op een heel onhandige manier flirtte: ‘Je bent soms zoals ik, dacht ik, willen liefhebben en niet weten ook geliefd te zijn. Je wil weten hoeveel ik om je geef. Hoe ver ik om jouwentwille zou kunnen gaan. Je wil jezelf in mij ontdekken. Je hebt me alleen maar lief om jezelf waar te maken. Ga maar van iemand anders houden.’
Hermine, vliegensvlug van begrip en een pak intelligenter dan Didier, beseft dat wat hij bij haar zoekt simpelweg niet bij haar te vinden valt. En zelfs al kan zij hem op een dubieuze manier vervolmaken, dan gaat dat onvermijdelijk ten kostte van haarzelf, wat finaal ook de liefde uitholt.
Bovendien zit de premisse bij aanvang al verkeerd, lijkt Hermine te suggereren: liefde gaat immers niet om vinden en bezitten en belagen, maar om zoeken, benaderen, betasten, en desnoods loslaten. In de liefde gaat het bij Hermine niet om het zelf, of toch niet volledig, maar fundamenteel om de andere te koesteren in al zijn grilligheid en onvoorspelbaarheid –echte liefde is voor Hermine liefde die getest wordt en die weigert te beantwoorden aan een ideaal of een vooropgesteld plan. Liefde in de ogen van Didier is daarentegen een medicijn om het ‘hert so seer’ te herstellen dat ‘ghequetst’ is vanbinnen. De andere als arts dus, als functioneel onderdeel van de zelfrealisatie.
Voor die visie past Hermine, en wordt in het boek op twee manieren subtiel aangekondigd. Ten eerste door het verhaal dat Hermine vertelt over de Golem, een zachtaardig monster gecreëerd om de joodse gemeenschap in de stad Praag te beschermen, maar dat faalt in die opdracht, zoals Hermine gaat falen in het behoeden van Didier, die met zichzelf een wereldoorlog uitvecht. En ten tweede door de verwijzing verborgen in haar naam. Want zegt haar moeder niet tegen haar vader: neen, we kunnen haar niet Slavka noemen. Want: ‘iedereen in Vlaanderen zal haar het slaafje noemen’. De moeder overtuigt de vader, en door die symbolische daad dat benoemen altijd weer is (taal drukt een stempel op de materie), wordt Hermine gevrijwaard van een natuurlijk aanleg tot onderdanigheid, wat heel snel kan oplopen in een context van hulpvaardigheid.
 
Maar waarom precies past Hermine voor de lokroep van Didier? Simpel. Omdat ze terdege beseft dat een dergelijke opvatting van liefde, zoals Didier die voorstaat, als volgt valt te beschrijven: als gesloten, reductionistisch, narcistisch, eigengereid, cyclisch, star en rigide. Dat soort liefde leeft enkel volgens de gratie van het eigen gelijk, en het eigen voortbestaan. Dat is een liefde dat alles en iedereen onder zich stelt, zelfs de Andere met hoofdletter, met als ultieme poging Hermine zelfs tot zijn zusje te kronen en te verleiden tot bloedschande. Dat soort liefde, wezenlijk amoreel, heeft eigenlijk helemaal niet lief. Dat soort liefde zit gevangen in de verglaasde blik van het zelf, dat enkel omziet naar zichzelf. Dat soort liefde, samenvattend, maakt impotent.
En dat maakt Didier in al zijn hoedanigheden zo tragisch. Hoe meer hij streeft naar zelfontplooiing, hoe harder hij zichzelf tegenkomt. De onmogelijkheid om tot interactie te komen –wat je in de brede zin van het woord ‘liefde’ zou kunnen noemen– ontzegt hem namelijk de toegang tot zijn naaste (wat hem een bange, klinische minnaar maakt dat knielt op eigen grond), het ontzegt hem de toegang tot het zelf (nodig om volwassen te worden en zaken in perspectief te kunnen plaatsten) en ontzegt hem de toegang tot de dingen (waarmee de ware kunstenaar aan de slag gaat).
Daarom ook is het huwelijk van Didier met de arme Anne een ramp,  daarom is hij een mislukt schrijver die om de schijn hoog te houden dan maar eindeloos dweept met citaten, en daarom ook dat hij de hele tijd liedjes en rijmpjes zingt: om de nachtelijke stilte, verscholen in de klankkast zijn wezen, te overstemmen, te ritmeren.
En daarom ook dat hij een manier zoekt om al die gebreken in één keer, en voor eens en voorgoed op te heffen. Vandaar de keuze van zelfmoord als een soort Hegeliaanse synthese, die alle tegenstellingen in een groter verband betekenis geeft. Want meer als dode dan als levende gaat Didier eeuwig Hermine bijblijven –zo krijgt het geluk in Wenen in retrospectief daardoor een eeuwige glans, die hij niet meer kan verknallen. Als dode en als fenomeen gaat ook hij langer meegaan dan zijn boeken, waarvan Hermine niet eens herinnerde over wat die gingen, en of ze die überhaupt gelezen had. En als dode geeft Didier misschien wel voor het eerst in zijn leven gehoor aan de diepste roep van zijn natuur –wat zijn zelfmoord bovenal een artistieke daad maakt; als vormloze vorm past het perfect op zijn chaotisch onvermogen tot binding. Kortom, de dood als ultieme schepping en controle.
En om een lang verhaal kort te maken: precies dat maakt mijn ergernis uit, net als die van Hermine, vermoed ik. Ergernis om de complete nutteloosheid van een figuur als Didier, die desondanks zijn plek opeist. Ergernis over de verspilling van moeite en energie, en alle lijden die hij als een erfenis achterlaat. Ergernis om de stuitende evidentie van zijn ethische eis: zie mij graag, leid mij naar huis. Ergernis om het gebrek aan moed en karakter en het gebruik van emotionele chantage. Ergernis om de puberale dramatiek van zijn gebaren. En de pseudo-diepzinnigheid van zijn optredens. Het kinderachtige. Het pompeuze. Het pietepeuterige. Het onvruchtbare van zijn onvermogen. De asymmetrie ook tussen zijn verlangens en zijn capaciteiten, tussen zijn dromen en daden.
Misschien zit mijn ergernis wel in het feit dat ik Didier, in al zijn uitvergroting en in al zijn kleine kantjes, eigenlijk maar al te goed begrijp. Ik snap zijn extremistisch gedachtengoed dat een individu doet radicaliseren tot zelfmoord, hij incarneert wat ikzelf en vele anderen dagelijks trachten te vergeten, en waar de moedige Hermine voor weigert te buigen: namelijk dat een mens alleen maar tot waarachtigheid in staat is, in ontkenning van zichzelf. Leven is dan wel liefde, maar liefde is niet altijd leven.

Een reactie achterlaten

Je e-mailadres zal niet getoond worden. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *