Twee jaar geleden publiceerde ik een poëziebundel en sindsdien hoop ik op eeuwige roem en landelijke erkenning. Ook na mijn dood. Maar na zondag, na de inhuldiging van het standbeeld van Herman de Coninck, berg ik die ambitie op – hoe meelijwekkend eert Vlaanderen zijn dichters?
De Coninck schreef klassiekers in de klassieke zin van het woord: vol drama, tegelijk lichtvoetig en onvergetelijk in hun diepzinnige, schelmachtige eenvoud. De Coninck, bijna twintig jaar geleden gestorven, deed met zijn poëzie het onnavolgbare en wat enkel de groten lukt: een breed publiek roeren van zowel critici als pubers en volwassenen.
Maar niets aan het standbeeld, opgesteld in de Zoo van Antwerpen, roept die associatie op. Niet zijn groot wit waterhoofd, dat buitenaards aandoet en als een donderwolk op barsten staat. Niet dat beduimeld, zwart anorexialijfje, met de veel te dikke gulp.
Het beeld van De Coninck doet helemaal niet persoonlijk of warm aan, terwijl hij als dichter nochtans het meest intieme wist te verwoorden, in een democratische taal, voor iedereen begrijpbaar. Maar de ceremonie, voorafgaand aan de inhuldiging, deed meteen het ergste vermoeden: drie van de vier sprekers moesten hun kennis van de man bij Wikipedia halen. En een van de politici, lenig met titels van dichtwerken, sprak zelfs over de niet-bestaande bundel De eeuwige liefde.
En toen moest het ergste nog komen. Op een onhandige manier werden de vier planken verwijderd en voor het eerst zag het nieuwsgierige publiek het kunstwerk. Het applaus kwam haperend en haspelend op gang, verstijfd door de horror van het stenen gelaat van de dichter.
In dat opzicht past het standbeeld inderdaad perfect in de Zoo: plek vol rariteiten.