Schrijvers doen het graag op z’n hondjes

Wanneer een schrijver een hond in huis neemt, verschijnt even later het dier ook literair ten tonele. Waarom wordt de (Nederlandstalige) markt de jongste jaren overspoeld met blaffende viervoeters? 

Het sneeuwde, toen om tien uur ‘s avonds het busje aan de poort stopte. Een vrouw met kort blond haar en een Slavisch accent stapte uit. In haar handen hield ze iets vast. Iets dat ze voor een laatste keer bekeek en kuste en daarna definitief aan mij overhandigde. Ze zei: Take pictures sometimes -for my mother. Her favorite. My favorite. 

Dat favorietje heet tegenwoordig Viktor, de straathond die ik uit Roemenië adopteerde -een mengeling tussen een teckel en (volgens een trainer) een Pyrenese herdershond, met een gouden haarlok tussen de ogen.

Van de organisatie die Viktor thuis afzette na een rit van twaalf uur, weet ik: hij overleefde als enige pup het nest na enkele weken op straat te (over)leven. Een tenger hoopje ongeluk, bij aankomst. En ik dacht meteen: hoe kan ik, ter compensatie, dat beestje ooit voldoende liefhebben? 

In ‘Honden voor het leven’ -een klein, klef boekje van Arthur Japin, is september uitgegeven, en versierd met tekeningen- formuleert de Nederlandse schrijver een ietwat gelijkaardige gedachte, maar dan als vrees: ‘Ik werd ineens bang dat ik misschien niet goed genoeg voor Basso zou kunnen zorgen. Niet bang dat híj́ zou tegenvallen, maar ík.’

De ziekte, de dood, de poedel

Niet alleen in het echte leven, ook daarbuiten -in de gefictionaliseerde versie van romans- maakt de hond deel uit van het literair meubilair. En misschien wel prominenter dan ooit. Japin en Basso, een Italiaanse waterhond met een even gedistingeerd voorkomen als zijn baasje, zijn voorlopig de laatsten in een lange lijst van recent (Nederlandstalige) auteurs die hun viervoeter opvoerden als dankbaar schrijfmateriaal. 

Staan ook in dat (Lage Landen-)lijstje: Takkie, het hondje van Laura van der Haar, beschreven in Loslopen (2019). De jachthond van Gerbrand Bakker (uitvoerig gedocumenteerd in Jasper en zijn knecht, 2016). Alsook Schurk, het kooikertje van Sander Kollaard, die in 2020 met Uit het leven van een hond de Libris won. En Theo, de (vermoedelijke) viervoeter uit Kamers Antikamers (2019) van Nina Weijers. Nederbelg Marc Reugebrink zette een detail van een hondenneus op de cover van Zout (2019).

Lieke Marsman refereert in haar laatste dichtbundel In mijn mand, dit jaar verschenen, dan weer op een hartverscheurende manier naar haar ziekte, de dood en haar witte dwergpoedel. 

‘Is het mijn sterfdag?

Vergeet engelen en psalmen

[…]

Vergeet vogels die zingen

Ik wil mijn hond horen drinken’

Essayist Joost De Vries kondigde in de podcast Boeken FM aan dat hij er volgend jaar allicht ook één neemt, net als zijn grote voorbeeld, Harry Mulisch, een teckel-man. En daarmee vervoegt hij Jan Siebelink, Jan van Mersbergen, Maarten ‘t Hart en -sinds corona- Griet Op de Beeck en haar bruine labrador. 

Begin volgend jaar verschijnt bij Atlas Contact dan weer De jongen en de hond van de Japanse misdaadauteur Seishu Hase, waarin een reu na de kernramp van Fukushima het eiland doorkruist en -volgens de flaptekst- ‘de schaduwzijde van de samenleving’ toont. En qua herdrukken valt onder andere Twee katten en wat honden op, een bundeling cursiefjes van Simon Carmiggelt, uit 2016, en het blijvende succes van Jacht van Elvis Peeters (2015).  

Bij Vlaamse non-fictie springt Jana Wuyts in het oog, de vrouw van schrijver Marnix Peeters, die met Boef (2021) haar relaas vertelt over het adopteren van een Spaanse podenco.

De wolf in de woonkamer

Vanwaar die fascinatie? Een eerste maar platte verklaring vormt de afzetmarkt, met herkenning als belangrijkste verkoopargument. Wie over honden schrijft, spreekt in principe net iets meer dan honderdduizend eigenaars in Vlaanderen aan en een dikke anderhalve miljoen in Nederland. Het is een markt die graag geld (en graag veel geld) uitgeeft. Toon mij prullaria met een opdruk van Viktor, of gelijkend op Viktor, en ik koop het met geen andere reden dan een melig verlangen naar tastbare herinneringen later. 

Maar het feit dat zoveel mensen (doorheen de tijd, doorheen culturen en continenten) voor een hond als gezelschap kiezen, zegt fundamenteel ook iets over het dier-an-sich. En dat komt met zijn statuut. Want wat is een hond eigenlijk? 

Het antwoord: een soort tussenwezen. Iets dat moeiteloos schippert tussen categorieën, en zich niet laat vastpinnen op één functie, één beschrijving, en schrijvers dus uitdaagt het toch telkens te proberen. 

Een hond is ‘de wolf in de woonkamer’, aldus de Canadese antropoloog Bryan Cummins. Weliswaar getemd en gedomesticeerd, maar toch nog ergens met een donker kantje: glurend achter die onpeilbare ogen, flitsend bij het tonen van zijn scherpe tanden, indrukwekkend al jagend en grommend. En precies dat deel spreekt tot de verbeelding -het deel dat herinnert aan zijn oorspronkelijke staat, en de auteur toelaat om, bij het uitdiepen van die kant, de lezer te verbazen zonder die lezer volledig te vervreemden van het narratief.

Ook de Deense auteur Hans-Olav Thyvold speelt met die ontologische spanning: ‘Mensen begrijpen geuren niet, honden snappen niets van wiskunde. De klassieke worsteling tussen instinct en intellect, daar gaat het om.’ In 2020 verscheen de Nederlandse vertaling van Brave honden halen de Zuidpool niet, waar Thyvold een filosoferende ‘boerderijhond’ (Tassen) als hoofdpersonage opvoert en van zichzelf laat zeggen: ik heb ‘mysterieuze instincten die niet zo mysterieus zijn als het erop aankomt’. 

Mark Alizart, de Brits-Franse auteur van Dogs. A Philosophical Guide to Our Best Friends (2019), werkt die asymmetrie uit door een hond een burger te noemen van twee werelden. Van de natuur enerzijds, en anderzijds als een wezen dat, door zijn vermogen om woorden te te begrijpen in de vorm van een commando, de brug slaat met de menselijke cultuur. Terwijl de verbaal sterkste van de twee, ondanks alle vernuft en vertaaltechnologie, eenzelvig blijft, en maar kan gissen wat een blaf betekent. 

Alizart, in een vermakelijke analogie, over de hond der honden, een Schotse collie: ‘Denk je dat Lassie niet soms verveeld raakte wanneer het telkens zo moeilijk bleek om de mensen te overtuigen dat domme Timmy weer eens in de problemen zat?’

Kak en drugs

Een andere analogie: Viktor (een Roemeense naam voor een Roemeens inwijkeling) brengt mij perspectief bij. Een nieuwe manier van kijken naar de wereld. Zo leert hij mij de straat op schofthoogte zien, telkens hij zijn poot licht om te plassen, of hurkt om een drol te leggen. En de straat blijkt, wanneer ik mij nederig buig met een zwart poepzakje, plots een stuk minder overzichtelijk, ruimte zonder referentie, een microkosmos die mij vóór de komst van Viktor totaal onzichtbaar was gebleven.

Trouwens, nog zoiets dat ik mettertijd op een onverwachte manier leerde appreciëren: kak. Maar dan als graadmeter. Door de geur, de vorm, de kleur en vooral de hardheid van zijn uitwerpselen, kan ik de gezondheidstoestand van Viktor perfect afleiden. Laura van der Haar leerde via Takkie een andere levensles over ontlasting. Als een hond een mensendrol opeet die hij vindt in een stadspark -gebeurt vaak, al te vaak helaas- dan is de kans groot dat hij gedrogeerd raakt. ‘Want bosjespoepers zijn junks zonder thuistoilet’, schrijft ze. En aan het gedrag van de likkebaardende hond valt af te leiden wat de verslaafde neemt. ‘Hasj: dan gaan ze glazig zitten rondkijken in een hoek van de praktijk. Crack: boem tegen de vlakte.’

Dat soort anekdotes zorgen voor een herkenbare glimlach bij hondeneigenaars en een frons van ontzetting of verwondering bij de rest, dus iedereen literair bediend. In de column-achtige aanpak van Loslopen, een verhaal dat alle kanten uitwaaiert, zorgt de hond bovendien voor een kern. Interessanter dan veel van de andere opgevoerde personages, duurzamer ook dan het plotloze plot. 

De hond als cynicus

Maar het kan ook een stuk serieuzer: de hond als perfect vehikel om een doordringend maatschappelijk standpunt te formuleren (de hond als niet ernstige vorm om een doodernstig onderwerp te besnuffelen). 

Rodaan Al Galidi gebruikt in Holland (2020) een puppy om te laten zien dat het hoofdpersonage, met het aaibaar gezelschap aan zijn voeten, eerder beschouwd wordt als een ‘bescheiden man’ dan als een ‘asielzoeker’. Een puppy helpt dus met de integratie (maar dan vooral in de blik van de andere, die zich gerustgesteld weet). 

Iets vergelijkbaar doet Irshad Manji, een Canadese schrijfster met Egyptische roots, die in Dont’ Label Me (2019) haar zwarte maltezer Lily opvoert en waarmee ze ernstig converseert over racisme, cultuur, politiek en superdiversiteit. En waarbij de hond -in de goede cynische traditie- veelal het relativerende standpunt vertolkt. ‘Soms stak ze haar hoofdje op, alsof ze zei: over wat in godsnaam ben jij weer bezig?’

Van der Haar en Japin komen dan weer, los van elkaar, tot dezelfde ethische conclusie: wie een hond liefheeft, kan toch geen andere beesten eten? Dus kozen beide auteurs voor een vegetarische levensstijl, die ze nadrukkelijk propageren in hun boeken. 

Japin, jeremiërend, over het consumeren van vlees: ‘Er is niets in mijn leven waar ik zoveel spijt van heb.’

Laura, tevens lastig op haar vroegere zelf: ‘Sinds ik Takkie heb herken ik haar in alle diertjes.’

Confrontatie met jezelf

Nogmaals: waarom een hond?

Een huisdier opvoeden lijkt op een chiasma, een kruisverband: ik leer Viktor kennen, en Viktor leert mij mezelf kennen. Bijvoorbeeld: één flauw huiltje, en ik maak me zorgen als om mijn eigen kind, terwijl ik nochtans helemaal geen vaderlijke gevoelens koester tegenover peuters of kleuters. En dat maakt het ook zo’n dankbaar wezen. In al zijn ontvankelijkheid, in al zijn eigengereidheid stelt een hond de auteur in staat om bepaalde karaktereigenschappen van zijn personages te ontdekken en scherp te stellen. Via de omweg van het dier tot de essentie van de mens komen, zoiets.  

‘Jasper is een hond die moeilijk zijn aanhankelijkheid kan tonen’, noteert Gerbrand Bakker op nuchtere toon in zijn dagboek, ‘misschien is hij daadwerkelijk een tikje autistisch. En dat is iets waar zijn baasje ook van mee weet te praten.’

Ook bij Karl Ove Knausgard liep voor een aantal jaren een hond over de vloer, en zijn blaffen interpreteerde de Noorse succesauteur als het stellen van de wet. De wet die verplicht om een hond eten te geven, de wet die verplicht om een hond uit te laten, de wet die verplicht om een hond te aaien. En de schrijver? Die luisterde gedwee en kwam daarbij tot het onthutsende inzicht dat hij ten diepste ‘onderdanig’ bleek te zijn. Iets wat hij lange tijd genegeerd had, wegens te pijnlijk, maar wat de hond op een genante manier wist boven te halen. Toen het huisdier verdween, kon hij zich naar eigen zeggen weer focussen op fictie, en op het schrijven van Mijn Strijd, dat -ironisch genoeg- oorspronkelijk De Hond zou heten.

Een hond als kunstwerkje

Een kat is een mysterie op zichzelf, een enigma met een pluimstaart en een arrogante blik. Maar een hond, zo blijkt, doet het mysterie in de mens zelf ontluiken. Daarin ligt het fundamentele verschil tussen beide. En daarom ligt de laatste zo goed in de markt bij schrijvers, in een wereld bovendien waar de mens recent elke grip dreigde te verliezen: met een hond zoals Viktor, of Basso, of Takkie, of Jasper vredig en speels aan de lijn lijkt alles -de toestand, het moment, de geschiedenis, het opgevoerde zelf- minder complex. Of toch minstens: minder eenzaam in die complexiteit.  

Arthur Japin (wiens vader in 1971 een detective schreef met een hond als moordend hoofdpersonage) maakt in dat verband de vergelijking met kunst. Net als muziek of een schilderij kan het dier, in zijn perfect afgelijnde vorm, troost bieden, opwinden, relativeren of reveleren. Kortom, de ultieme functie in het leven, en de ultieme ambitie ook van iedere kunstenaar. Daarom concludeert hij ergens tegen het einde, geheel terecht: ‘Als je de werkelijkheid eventjes niet aankunt, kijk je naar iets moois wat iemand uit zijn fantasie voor jou tevoorschijn heeft getoverd. Of je kijkt naar hondjes natuurlijk. Honden zijn wél echt, maar het effect is hetzelfde: ze zetten je verstand even op nul en brengen je terug naar je gevoel.’

(Dit stuk verscheen eerder in een ietwat andere versie in de boekenbijlage van De Standaard)

Een reactie achterlaten

Je e-mailadres zal niet getoond worden. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *