Op dinsdag 16 november werd Esther Vandenbussche (90) begraven, mijn doopmeter. Als laatst hommage aan haar leven en liefde las ik onderstaande tekst.
Lieve vrienden, familie, kennissen, geachte aanwezigen -wie was zij?
Wie was Esther?
Esther was haar huisje. De tweekamerwoning. Het pand in de Legeweg met de orchideeën, de cactussen, de hangplanten voor de ramen. Zij was haar eigen kerkje met relieken -gouden klokken, in blauw beschilderde vazen, een oud spinnewiel in miniatuur boven de haard, de zilveren trofeeën in het kastje in de voorkamer, het liefdeskoppeltje in porselein onder haar huwelijksfoto. Omdat alles hetzelfde bleef -eeuwig diezelfde achtergrond waartegen zij verscheen- leek zij niet te verouderen. En wie niet veroudert, sterft niet. Toch?
Wie was Esther?
Zij was voor velen een tante, maar voor mij mijn meter. Degene die haar hand boven mijn hoofd hield tijdens mijn doop, als bescherming tegen kwade geesten en onrecht. Teken van verbond ook: zij was enkele maanden voor mijn geboorte weduwe geworden, maar dat verlies kreeg niet het laatste woord. We spraken elkaar over alles en nog wat. Over de koers. Over school en de unief, en later over de krant waar ik werkte. Het ging over mijn konijn en hondjes. Over reeksen op televisie. Over het verleden, waarnaar ik bewust vroeg. Over het schrijven, en over boeken; over de ribbetjes in de Zonnebloem hierover en de koffie in Tom Dooley hiernaast, we spraken over de kaarting, de vinkenzetting, en over winst en verlies in Blokken, en het zeven-letter-woord. Zij was mijn doopmeter, en doopmeters moeten volgens de logica der zaken als eerste sterven. Daarom hou ik nu, angstig voor wat komt maar vooral dankbaar voor wat is geweest, mijn hand boven háár hoofd, het allerlaatste gebaar dat ik kan stellen -en ik beloof haar: ik zal blijven spreken. Tegen haar, met haar, en over haar.
Wie was Esther?
Zij was haar hart. Dat zorgenkind. Die vreemde spier, met die vreemde bedradingen, bloedvaten, en bric-a-brac buizen. Het bezorgde haar pijnen en kopzorgen, tot ze onder het mes ging en begin jaren negentig maandenlang in Nieuwpoort moest revalideren van een coronaire bypassoperatie, een ingreep om de vernauwde kransslagaders te overbruggen. Een tijd terug liet ze ook een pacemaker steken, een elektrisch doosje dat het van haar overnam in cruciale en levensbedreigende momenten. En dat maakte van haar zwakte op een vreemde manier ineens haar sterkte. De laatste weken vielen één voor één haar organen uit; eerst de nieren, dan de rest. Haar lichaam keerde langzaam in zichzelf, alsof het zich klaarmaakte voor een lange winterslaap. Maar uitgerekend haar hart dat haar al eens tot aan de rand van het graf bracht, gaf als laatste het gevecht op. Alsof het orgaan -samentrekkend, onstuimig, nukkig, luidruchtig, malend, suizend, stuiterend, nimmer moe- alsof het hart wist en bevreesd was wat zich dáár bevond -dáár waar geen geluid ooit is doordrongen.
Wie was Esther?
Zij was dat laatste jaar in het woonzorgcentrum. Dat extra jaar. Dat jaar in haar bestaan waarin zij weer zichzelf kon zijn: sociaal en spraakzaam; blij en geborgen; waardig en warm. Zij maakte als vanouds snel vrienden -bij het personeel, en bij de mannen (mannen die, los van rang of stand, een veeg uit de pan kregen bij het niet afhalen van troef tijdens manillen, een kapitale fout in het spel). In het woonzorgcentrum werd zij, onder andere door de goede zorgen van mijn zus, en door de hulp van mijn vader en moeder, haar mantelzorgers, weer die vrolijke, die nieuwsgierige, die sympathieke, prompte dame die ik altijd al kende. Zo wil ik zelf ook negentig worden: door liefde omringd.
Wie was Esther?
Zij was haar voorkomen. Haar verzorgd uiterlijk. Haar oog voor detail en kleur, haar gevoel voor nuance en contrast, haar weigering om een gehoorapparaat te dragen. Zij was haar permanente. Haar juwelen, ringen en oorbellen, haar collier, bronzen broche, haar armbandje met rode en groene kraaltjes dat ik nu draag ter nagedachtenis. Zij was haar gelakte vingernagels; haar subtiel geverfde lippen. Zij was haar fierheid. Haar eer. Haar vestimentaire trots. Respect draag je uit, luidde haar overtuiging -respect begint daarom bij jezelf op te maken voor de andere. Zij was, als het uiterlijk iets zegt over het het huishouden van het innerlijk, in evenwicht. In zichtbare harmonie met zichzelf.
Wie was Esther?
Zij was iemand die ik niet kende, iemand met een verleden. Bewoner van meerdere werelden. Zoals ze soms sprak over vroeger -veel vroeger. Over de kogels in het dak van het ouderlijke huis, tijdens de oorlog, en over de Duits op het erf, die zich hoffelijk gedroeg, in het stro sliep, en knap was. Ze sprak over haar korte schoolperiode, en het werkleven nadien, waarover zij niet klaagde. Ze sprak over het geluid van haar brommer en de ritjes naar het Blankenberge-strand, en over het lospeuteren van pieren om vis te vangen met de stok. Ze sprak over de dieren bij haar thuis -honden, katten, konijnen, vogels, eenden van de beestenmarkt van Gent. Ze sprak over Charles, haar man, en over een Vlaanderen dat vandaag niet meer bestaat. Vandaag begraven wij niet één mens, maar een veelheid aan levens.
Wie was Esther?
Zij was al die woensdagavonden in mijn jeugd. Moeder en vader, Simon en ik, en later ook Fien, na het eten in de wagen, naar Moerbrugge. Om haar te bezoeken. Eerst langs de populieren in de Van Cailliedreef, een onverlicht pad met diepe kuilen langs de weg, en tegenliggers die nooit uit de kant gaan. Dan parkeren achter het huisje, dat donkerder leek dan alle andere gebouwen in de straat. Daarna het rode hek. Kloppen op de deur. Haar naam roepen, bij wijze van waarschuwing. Het pand betreden. Het eerste dat opviel? De warmte, die als een baksteen op me viel, en de zware geur van verbrand mazout. Vervolgens: koffie. Een frisco. De koeken uit de kast. Ze deed hetzelfde trouwens als mémé, haar zus: met de top van haar wijsvinger de kruimels verzamelen op het tafellaken, alsof ze een onzichtbaar naaipatroon volgde. Bij vertrek: moeder die alle magazines meekreeg in een zakje. En ik een briefje in mijn handen: geld -wat niemand anders moest weten. Ons geheim. Voor altijd ons geheim.
Wie was Esther?
Zij was die mop van die twee mannetjes die elkaar tegenkwamen op straat. Zegt de een verbaasd tegen de ander: Jef, waarom hangt uw broek op uw knieën? Antwoordt die: gisteren liep ik met mijn hemd open, en ‘s avonds had ik een stijve nek. Van mijn mijn vrouw moest ik vandaag maar eens met mijn broek proberen. Jef, zei ze: ge weet nooit.
Wie was Esther?
Zij was de lach erop volgend. Een ondeugende lach. Een lach als een soort vriendelijk uitroepingsteken. Een lach zonder kwaad in. Thuis bij haar hing de Druivelaar; de scheurblaadjes met de beste kluchtjes hield ze bij, om door te vertellen aan wie haar kwam bezoeken die week. Mocht ze die dag niet gestorven zijn, zou ze op tien november gelezen én gelachen hebben: ‘Hoe klinkt de bel van een lingeriewinkel? Stringelingeling.’
Wie was Esther?
Zij was haar gevatheid, haar intelligentie. Was haar scherp geheugen om duizenden en duizenden van de meest onzinnige en verouderde woorden te onthouden, om kruiswoordraadsels in een recordtijd in te vullen. Zij liet zich bij momenten daarnaast ook kennen door haar snedigheid, door soms iets te beweren dat iedereen verbijsterd, verbaasd of verbolgen achterliet -die keer dat ze bijvoorbeeld mijn snor vergeleek met de snor van Dutroux. Maar als het aan mij ligt, herleef ik vooral die ene middag aan tafel, met koffie en gebak, en toen ze dat liedje voor mij zong: Que sera sera…
Wie was Esther?
Zij was zoals volgende citaat, afkomstig uit het gelijknamige boek Ester, onderdeel van het Oude Testament: ‘Gedenk ons, Heer, openbaar u in het uur van onze nood en geef mij moed, u koning van de goden en heerser over alle heerschappij.’ En toen zij -de Ester uit de Bijbel, haar naamgenoot- moed moest tonen, werd de vrouw als volgt gekarakteriseerd: ’Over haar gezicht lag de blos van de hoogste schoonheid en zij zag er opgetogen en innemend uit, maar haar hart kromp ineen van angst.’ Meter geloofde in God -maar wat als ík niet in God geloof? Waar is zíj́ dan nu?
Wie was Esther?
Zij was haar einde. Haar veel te lang aanslepend einde, in dat veel te grote ziekenhuisbed, in die anonieme kamer waar niets aan haar herinnerde. Zelfs haar lichaam niet. In de gang liepen vreemden, die vreemde dingen zeiden tegen elkaar, en die niets wisten van de doodsstrijd, de dubbelzinnigheid, de intimiteit binnenin. Die verpletterende banaliteit viel met geen gedicht, geen gebed, geen gebaar te verzachten -dat weet ik nu wel. Het beste nieuws sinds haar ziekenhuisopname was bijgevolg het bericht van haar heengaan. Sterven redt een mens soms van het ergste dat een mens kan overkomen: van langzaam onherkenbaar worden.
Wie was Esther?
Zij was bovenal haar naam. Een heilige naam, met een Oosterse oorsprong. En daar, in die wereld die zij nooit bezocht heeft, betekende Esther enerzijds ‘liefelijke jonkvrouw’, en anderzijds: ‘ster’. En zo vergelijk ik haar misschien nog het liefst nu. Als een ster. Blinkend, maar door de onoverbrugbare afstand feitelijk onzichtbaar. Een richtpunt in het leven en op aarde, maar zonder een duidelijke baan. Een onderdeel van een groter geheel, een kosmos vol doden en goden, maar toch uniek en te betreuren. Een ster is, tenslotte, een hemellichaam dat licht afgeeft -maar licht dat met vertraging tot ons komt, licht afkomstig uit het verleden.