Niet de humor maar de ernst redt Godfried Bomans van de vergetelheid, vijftig jaar na zijn dood. Dat
blijkt uit een nieuwe bundeling met essays.
In Vlaanderen en Nederland sterft met een schrijver doorgaans ook de aandacht voor zijn boeken. Alsof de
hele inspanning om een oeuvre te bouwen feitelijk neerkwam op bezigheidstherapie. Interessant om te zien
ontvouwen in reactie tot de tijdsgeest, maar niet noodzakelijk urgent om breed te herdenken, of in
herinnering te houden.
Een Hermans, een Reve, een Mulisch? Tot daaraantoe, maar zelfs de tienjarige dood van een Claus was
amper aanleiding voor vernieuwd enthousiasme bij een breder publiek dan zijn fans.
Een auteur die echter lijkt te ontsnappen aan dat precaire lot is Godfried Bomans. Hoewel hij in 1971 op 58-
jarige leeftijd geveld werd door een hartaanval na een volgestouwd leven van optredens en opdrachten, blijft
zijn naam nog steeds overal opduiken. Op YouTube verschijnen met de regelmaat van de klok interviews uit
een of ander archief (vooral die met Mies Bouwman doen het nog steeds goed). En door luisterboeken over
zijn reizen, ingesproken sprookjes, en podcasts met geluidsfragmenten blijven zijn stem, timbre en
gedistingeerd Nederlands spoken vanuit het graf.
Zwijgzame vader
Maar ook waarover het echt draait bij een schrijver kan Bomans niet klagen: publicaties, literaire aandacht.
In maart komt ‘De Gierige Koning’ uit, een nooit eerder gepubliceerd sprookje, en afgelopen jaren kon hij
rekenen op herdrukken, bundelingen of studies bij Van Oorschot, Elsevier, Eburon en XL (een uitgever van
boeken met grote letters). Meulenhoff bracht daarenboven in november ‘In alle ernst’ uit, een selectie
essays, gekozen en ingeleid door Joost Prinsen, net als Bomans columnist.
Prinsen koos voor de radicale aanpak en weerde de humoristische Bomans in zijn keuze: de Bomans van de
grap, de dubbele bodem, het gevatte antwoord (Mies Bouwman: ‘Wat is humor?’, hij: ‘Deze vraag’). De
Bomans ook van de typetjes en taalspelletjes die lezers en kijkers thuis (op hun zwart-witscherm nog)
onschuldig wisten te vermaken.
Over die Bomans schrijft Prinsen dat hij het komische ‘niet kon laten’. Het was, mogelijk in contrast tot de
zwijgzame vader in zijn jeugd, ‘een soort macht der gewoonte’ geworden. Compensatie. Ook in teksten waar
dat helemaal niet hoefde, en het geheel zelfs onderuit haalde. Prinsen, die met enige pudeur zijn held
terecht wijst, spreekt in dat geval over een ‘inktvlek in een [vaak] verder vlekkeloos essay’.
Pathologisch geval
In ‘In alle ernst’ valt dan ook weinig te lachen. En gelukkig. Want humor, door allerlei evoluties in de
samenleving, raakt snel gedateerd, en lokt in het ergste geval het tegenovergestelde van een lach uit: een
gevoel van vervreemding. Of verontwaardiging. Zo komt het gebruik van ‘negertje Flop’ in Pa Pinkelman
racistisch over. En sommige grappen in het oeuvre doen het gewoon niet meer, wegens te flauw en
uitgewoond (zoals misverstanden met slechthorende bejaarden die elkaar tegenspreken door hetzelfde te
zeggen, of sketches met domme voetballers).
Vandaar de focus op de ernst bij Prinsen. De focus op de vorsende Bomans, die als geen ander personen
en situaties kon duiden met een welgemikte zin. De maanlanding? Een ‘oermenselijke behoefte naar het
bijna onmogelijke’. Het openlijk identificeren als neonazi? ‘Hitler had een hartgrondige hekel aan dit soort
mensen’. Die inzichten blijven gelden en verliezen niets aan intellectuele spankracht.
Helemaal leuk wordt het als de ietwat conservatieve Bomans zijn pijlen richt op ideologische tegenstanders.
Voor Elsevier Weekblad mocht hij in 1947 het wonderdebuut ‘De Avonden’ van een zekere Gerard Reve
bespreken. Zijn oordeel? Een meesterwerk, maar dan van een ‘pathologisch geval’. Want: ‘zó naargeestig,
zó grauw, cynisch en volstrekt negatief. De wereld is hier gelijk in het begin van het boek Genesis: woest en
ledig’.
Of wanneer het over religie gaat, zijn hartstocht, dan toont Bomans zich een waar verkoper van het geloof in
de moderniteit. Op de vraag of God dood is, antwoordt hij ontkennend: ‘God is verhuisd’. En merkwaardig
genoeg naar het domein van de wetenschap. Begrippen zoals ruimte, tijd, materie raken ‘in versneld tempo onstoffelijk’ en vervullen haar ‘beoefenaren met een vreemde aarzeling. Het is deze schroom, die voor een
nieuwe transcendentie perspectieven opent’.
Niet boeiend
Maar de ernstige Bomans, die met de meeste overlevingskans, kent tegelijkertijd zijn beperkingen. ‘In alle
ernst’ maakt dat indirect duidelijk. De taal van Bomans is uiteraard welgekozen, adequaat, maar tegelijkertijd
ook een getuigenis van een voorbije wereld. ‘Altoos’, ‘omhuiving’, ‘volte’, ‘kalkers’… het zijn vergeten
woorden die in onbruik raakten. Sommigen zullen dat net een verrijking vinden, te stoten op die antiquiteiten
in het Nederlands, anderen (jongeren?) ervaren het mogelijks als een barrière tijdens het lezen.
De taal, maar ook de onderwerpen spreken lang niet allemaal meer aan. Zijn schrijversprofiel van Karel
Alberdingk Thijm getuigt van diep inzicht in de man: ‘hij miste juist dat éne, wat zijn kunstenaarschap tot
volle bloei had gebracht: overgave’. Maar wie kent de ‘Tachtiger’ nog, buiten een paar studaxen en
Neerlandici? Wie kan het echt boeien?
Idem zijn artikel over Nicolaas Beets, beter bekend als Hildebrand. Bomans wijst op een hele generatie die
tijdens haar studentenjaren in Leiden het ene na het andere meesterwerk maakte -Hildebrand publiceerde
‘Camera Obscura’- maar die bron droogt op met het toetreden tot het burgerleven. Originele invalshoek,
maar vandaag niet meer spannend of noodzakelijk genoeg. Prinsen had die essays beter vervangen.
Krantenhoekje
‘Wat is humor?’
‘De volgende opmerking.’
Bomans zei ooit: ik wou dat ik kon doodgaan zonder te sterven. Maar net het omgekeerde gebeurde met de
Haarlemmer: hij stierf zonder ooit dood te gaan.
Voor chroniqueurs die na hem kwamen zette hij namelijk de norm in het vak: in wat een columnist groots,
onvergetelijk, interessant, listig, lezenswaardig maakt. In het ultieme geval: in wat hem zelfs vereeuwigt,
ondanks de alledaagsheid van een krantenhoekje.
Voor zijn aanhang nam hij de gedaante van een trouwe metgezel. Iemand om mee te lachen, iemand om
naar te luisteren. Iemand bovenal met een ideaal, een manier van leven die hijzelf consequent in de praktijk
bracht: blijf voortdurend verwonderd, en geef rekenschap over die verbazing.
(Deze bespreking verscheen eerder, en in licht gewijzigde vorm, in de boekenbijlage van De Standaard)