Kunnen nabestaanden de jodenvervolging begrijpen louter op basis van doorgegeven herinneringen? Die
vraag ligt voor in ‘Station Osnabrück naar Jeruzalem’ van de Frans-Algerijnse schrijfster Hélène Cixous.
Hélène Cixous (1937) geldt als een schrijver-schrijver: slim, experimenteel, en onbekend genoeg om ooit de
Nobelprijs te winnen. De Nederlandse publicatie van ‘Station Osnabrück naar Jeruzalem’ zal, ondanks de
enorme krachttoer om alle subtiliteiten van de Franse tekst te vertalen, de kloof met het grote publiek niet plots
overbruggen.
Cixous vertelt de familiegeschiedenis van haar joodse moeder en grootmoeder die oorspronkelijk in Duitsland woonden, maar midden de jaren dertig één na één vluchtten voor het opkomend nationaal-socialisme. De exodus
begint in Osnabrück, een stad in het noordwesten van het land, om te stranden in Algerije, waar de vrouwen hun
leven verder uitbouwen. Weg van de gruwel.
In ‘Station Osnabrück naar Jeruzalem’, dat eerst in het Frans verscheen in 2016, stelt Cixous zichzelf de vraag welke betekenis ze aan Osnabrück mag en moet geven als nabestaande. Concrete aanleiding vormt een uitnodiging van de burgemeester voor een officieel bezoek.
Het antwoord is meerlagig. Meer dan een feitelijke stad is Osnabrück – en waarvoor het staat in de familie:
verankering en vervreemding – een veelheid aan stemmen die Cixous, geboren in Noord-Afrika, leert kennen
‘met het geheugen van mijn moeder, alsof het gisteren was’.
Maar die mondelinge overlevering creëerde een geheel eigen realiteit, één die in elkaar overloopt van anekdotes,
personages, herinneringen, taboes, onderdrukte gevoelens, tragedies, vervormingen. De auteur beseft daardoor
dat waarheid van verdichting, historiciteit van metafoor moeilijk te onderscheiden valt.
Dat maakt ‘Station Osnabrück naar Jeruzalem’ een langgerekte conversatie met fantasmes, fantomen en een deel
eigen fantasie van Cixous, verwerkt tot een paradoxaal boek: het wil namelijk zo scherp mogelijk die onscherpte
in kaart brengen. Met slechts één grote zekerheid: een groot deel van het geslacht eindigde in de concentratiekampen. ‘Sommigen maakten stof in het stof van Auschwitz’.
Interessant aan de aanpak van Cixous: ze weigert orde te brengen in de chaotische schepping waarin ze
opgroeide. De veelheid aan perspectieven plakt ze niet netjes naast elkaar. Eén zin kan bijvoorbeeld makkelijk
drie keer van eigenaar wijzigen: van de (groot)moeder, over Cixous, naar haar zoon. Niemand kan het
eigenaarschap claimen.
Die werkwijze overrompelt, zeker in het begin. En haar ‘eigenzinnige wijze gebruik van de Franse syntaxis’,
aldus haar vertaler, versterkt die intimiderende factor. Zinnen die plots stoppen, onregelmatig gebruik van
interpunctie, tegennatuurlijke woordvolgorde… Het valt te lezen dat Cixous, die in Parijs woont en naast auteur
ook kan buigen op een rijkgevulde academische carrière, veel ontleende aan Derrida, een persoonlijke vriend en
zelf bekend om zijn onleesbare teksten.
Soms mocht het iets minder zijn. Al ligt in de aangehouden radicaliteit net het zuivere van de onderneming.
Cixous maakt geen compromissen: noch met zichzelf, noch met de vele gedaantes van Osnabrück. Ze noemt het
boek dan ook geen ‘fictieve roman’ maar ‘een bloeduitstorting’ – iets dat pijn doet en herstel behoeft. Maar in
dat genezende proces voelt de lezer wel iets vitaal kloppen: iets dat weigert te sterven, iets dat moet spreken en
verteld worden – in die zin produceerde Cixous met ‘Station Osnabrück naar Jeruzalem’ misschien wel de
zuiverste vorm van literatuur.
(Deze bespreking verscheen eerder in de boekenbijlage van De Standaard)