Op zaterdag 1 oktober stelde de Brusselse dichter Frank De Crits zijn nieuwe gedichtenbundel voor: ‘kleine grimmige gedichten’. Ik mocht voor de gelegenheid een speech houden over de mens achter de poëzie.
Zelfs in de taal moet Frank als eeuwige anarchist niets weten van formaliteiten. Dat viel me als eerste op toen ik zijn nieuw bundeltje las. Geen enkele van de ‘kleine grimmig gedichten’ begint namelijk met een hoofdletter of eindigt formeel met een punt. Aan leestekens doet Frank niet. Alsof zijn poëzie begin noch einde kent, maar altijd daar al was, een soort dobberend eiland op het eeuwige suizen van de taal.
En in zeker zin klopt dat ook. Frank vindt niets uit in zijn poëzie, Frank stampt geen nieuw koninkrijk uit de grond. Frank fabuleert niet over mythische wezens en halfgoddelijke waarnemingen. Frank is geen dichter met een fantasie.
Frank daarentegen kijkt omhoog en naar omlaag, naar links en naar rechts, kijkt rondom hem en ziet als geen ander waar de poëzie op dat moment aan het werk is, namelijk in het dagelijkse leven, in het voorhandene, in het être-en-soi, zou Sartre zeggen. In dat wat reeds aanwezig is, en waar Frank te midden van staat.
Frank is een dichter die dichter bij de dingen komt, en een unieke waarneming (tijdens dat peuteren aan de oppervlakte) vervolgens in een bronzen vers giet.
In dat opzicht is Frank, ondanks zijn duidelijke politieke ideeën, die zich niet aan de rechterkant bevinden, geen geëngageerd dichter in de enge zin woord: hij wil de wereld niet veranderen. Zijn poëtica roept niet op tot de revolutie. Tot het verbranden van de wereld en het bestormen van de hemel. Tenzij onder revolutie ook verstaan kan worden: de blik van de lezer verzachten, verscherpen, verbreden, verleggen.
Ook daarom geen punten en komma’s bij Frank: die begrenzen het zicht, het inzicht, het uitzicht wanneer een woord in een langgerekt stilzwijgen wil overgaan. Interpunctie is zoals een prikkeldraad die een uitgestrekt landschap omsluit tot een weide. Waardoor niets van buiten naar binnen, en niets van binnen naar buiten kan. Frank daarentegen wil de lezer laten wegglijden, visueel niet verhinderd door zoiets robuust en megalomaan als een hoofdletter, die boven de rest uitsteekt. Niet beperkt door zoiets finaal en futiel als een punt, waarachter al een volgende zin staat te blinken -geen ruimte voor rust.
In die zin is de poëzie van Frank de zuiverste vorm van ethiek: er spelen geen andere belangen dan het belangeloos ontdekken van het andere. Via een soort vormloosheid creëert hij een vrijheid waarin het object kan zijn wat het wilt worden.
Om nog een andere reden valt de poëzie van Frank op: het is poëzie waar de dichter schijnbaar volledig afwezig lijkt. Frank schrijft vooral niet over Frank. Hij vindt zichzelf nog geen woord, geen stuiver, geen ademhaling waard. Gedichten van Frank zijn onmiddellijk herkenbaar omdat Frank erin onherkenbaar is.
In de reeks ‘kleine grimmige gedichten’ verzaakt hij structureel aan zichzelf, door elke tekst te schrijven vanuit het perspectief van een ogenschijnlijk banaal object, zoals een lepel, een tang, een bloempot. Dat minimaliseren van de auteur, Frank kennende, is deels karakterieel bepaald: Frank is geen tafelspringer, geen haantje de voorste, geen alfamannetje. Maar hij maakte van zijn identiteit wel een methode; hij formaliseerde zijn gedrag in een manier van schrijven die een authentieke leeservaring geeft. Net door als mens op de achtergrond te treden, komt zijn leefwereld op de voorgrond. Als ik voor de zoveelste keer mijn keuken passeer, zie ik potten en pannen, flessen en bestek, maar echt registreren doe ik niet. Laat staan analyseren. Dat doet Frank wel door de objecten een forum en een taal te geven. Hij licht ze op uit hun alledaagse fletsheid, door zelf uit het licht te stappen.
En hoe dieper verankert in die menselijke vergetelheid, hoe intenser de openbaring, die erin bestaat de afstand van het object tot de mens bloot te leggen. En hoe groter de afstand, hoe interessanter, unieker, weidser en alomvattender de waarneming van het object over zijn voormalige gebruiker.
En zo kom ik toch uit waar ik wil komen: bij Frank. De stille kracht achter al die luide woorden. De onzichtbare hand die een hele bundel publiceerde. Net omdat hij schrijft over zijn omgeving, over de rommel in zijn kamer, over de objecten in zijn nabijheid, over details die verzinken in een argeloze blik, over het zichtbare dat door zijn evidentie onzichtbaar werd, krijgt de lezer een overzicht van de absolute betekenaar: het centrale punt van alle zingeving en zotternijen.
Voor het plezier van die oefening schets ik een paar verzen, waar ik meen Frank te ontdekken achter zijn zinnen.
Verander het woord ‘kleed’ door ‘lichaam’ in die paragraaf, en Frank lijkt te spreken over het ouder worden. Over de kwaaltjes, de pijntjes, de ongemakken van een lijf in verval. Een lijf in onvermijdelijk, onbetamelijk, moedeloos verval. Want tegen de tijd vermag niemand iets, zelfs geen dichter, die in zijn werk soms rakelings langs de eeuwigheid scheert. Maar dus, dat lichaam -dat lichaam waar hij de laatste jaren zo op sakkert, en dat ‘gekreukeld’ is. De stijve spieren. Het verlies aan kracht, de pijnscheuten, de stramme vingers. De angst om blind te worden, en niet meer te kunnen lezen. Een lichaam is een marteltuig dat zichzelf op de pijnbank legt. En de martelaar, die tegelijkertijd beul is, moet het allemaal op zijn eentje dragen, verdragen, uitvoeren, executeren.
Frank gelooft niet in God (maar God wel in Frank, zou ik stout eraan durven toevoegen). Anders kon ik Frank verleiden met dat eeuwenoude katholieke inzicht, dat lijden zuivert, dat een lichaam in zijn meest lage vorm het hoogste herbergt. Namelijk een God die zelf ook lijdt. Mens onder de mensen werd, om het grootste mysterie nog groter te maken: dat van de dood.
Maar Frank is een verdomde atheïst, dus moet hij alles ‘wezenloos eenzaam’ aanvaarden, zoals het gedicht poneert.
Maar Frank geeft niet op. Frank is -wat je zou kunnen noemen- op een punt in zijn leven gekomen dat je hem zou kunnen bestempelen als onvervalst, duurzaam vintage. En voor vintage worden vandaag vaak hoge prijzen gegeven.
Je bent kostbaar, Frank.
Frank kan uithalen. Frank kan fulmineren. Frank kan kwaad worden. Kan de aanval inzetten. Kan steken en snijden. Kan vervaardigd verontwaardigd zijn.
Als het heilige vuur der gramschap oplaait, sparen zijn woorden en banvloeken niets of niemand.
Jawel, wel iets of iemand: de zwakkere, de onderdrukte, de kleine man —die spaart hij van zijn ‘bot mes’. Vaak komt zijn politieke woede, zijn maatschappelijke frustratie, zijn dichterlijke colère uit wat de Wetstraat en de Dorpsstraat dreigen te vergeten en te verpletteren in hun drang naar macht, in hun bouwwoede, in het beveiligen van hun burgerlijke besognes.
Als hij uithaalt, dan naar de powers that be. De kapitalisten. De economen. De despoten. De Kerk. De dommeriken. De Poetins van deze wereld en ‘al die andere smeerlappen’, zoals hij placht te zeggen. Dichter bij huis: de automobilisten die met luide knalpotten en snelle motoren de wegen onveilig maken. De vele straatdoden, die verdwijnen in een anoniem Brussels graf, en waarvoor Frank elk jaar gedichten schrijft —niet de doden hekelt hij, in hun onzalige onrust, maar het beleid dat laks laat gebeuren, en jaarrecord na jaarrecord optekent.
Frank fulmineert omdat hij niet anders kan: omdat hij, lieve, gevoelige man zijnde, en opgegroeid in de nadagen van een oorlog, weet wat leed doet.
Frank is kwaad om dezelfde reden waarom Luther volgens de legende zijn stellingen aan de kerkdeur spijkerde: ik snij, omdat ik niet anders kan.
Frank en de vrouwen. Frank als minnaar. Frank de player. Frank de echtgenoot. Frank de ex-echtgenoot. Frank en de liefde, en de zotte, zeemzoete zaligheden van dat andere geslacht. Moet het gezegd? Interessant, interessant thema. Misschien zelfs een gevoelig thema, dat ik beter met rust laat. Het liep vaak verkeerd af: van het been bleef maar weinig over.
Het zwemmen deed hem bijna verdrinken.
Maar anderzijds: wat is een dichter zonder muze? Een man zonder zijn zondeval? Een mens zonder verleiding? Ik zal het zeggen: het triestige vent.
Ik zag het omgekeerde: welke kracht ervan kan uitgaan. Ik zag het toen Frank enkele maanden geleden in het ziekenhuis lag. Toen ik hem bezocht, zat hij beduusd en kaduuk in de fauteuil, onder de indruk van zijn eigen kwetsbaarheid, die nooit eerder zo onverzettelijk leek.
Frank leek aangedaan: zelfs lezen kon hem niet verleiden tot het verzetten van zijn gedachten.
Tot.
Tot de deur van de kamer open zwaaide, en een jonge verpleegster naar binnen stapte. Het gezicht van Frank? Opklarend. Brede glimlach. Van asgrauw naar ogenblikkelijk blozend. Vette knipoog naar mij, om mij deel te maken van het complot dat zich meteen in zijn kop ontspon. De voorstelling was nog maar net begonnen, of daar was al de eerste grap, de eerste rake opmerking van Frank in het Frans, volgend op een eerste lachsalvo van de verpleegster, die zich gecharmeerd wist.
Hij kon het niet laten, maar Frank moest flirten. Met een kwinkslag. Met respect. Met een jongensachtige branie, maar met de onschuld van een oudere.
Even vergat hij de pijn, toen ze voor hem koffie uitschonk. De vernedering van de pijn.
Een vrouw charmeren, zag ik toen, was een kwestie van overleven.
‘Later’: dat is nu. Vandaag, dit eigenste moment, in de bibliotheek van Ukkel, op dat stoeltje: Frank is een kleine grote mens geworden. Klein van gestalte, groot van gemoed.
‘Later’: dat is na een leven vol poëzie en politiek, literatuur en hoon- en schaterlach. Frank is soms een sater.
‘Later’: dat is de vriendschap met zijn zoon, het vaderschap dat nooit ophoudt. Voor een ouder is later altijd nu, in de zorg en in de verantwoordelijkheid voor een kind. Ieder moment kan je je namelijk ongerust maken.
‘Later’: dat is zijn definitieve aankomst in Brussel, na zijn vertrek uit Oudenaarde, met nog omzwervingen in Kortrijk, of waar de liefde hem ook bracht. De liefde slaapt in vele vreemde bedden, zou Karel Van de Woestijne zeggen.
Is Frank gebroken, zoals de regel suggereert? Staan er krassen op het glas? Ligt zijn ziel aan gruzelementen, als een gebroken vaas op straat?
Frank kent natuurlijk zijn portie verdriet. Zijn verlies. Zijn tegenslagen. Zijn mislukkingen. Zijn vernederingen. Maar hij leerde ermee leven, en het klagen hield hij voor zichzelf, of sublimeerde hij via verzen die wij vandaag mogen vieren, en die prachtig geïllustreerd werden door Pieter Fannes.
Het ongeluk van een ander is vaak van een ontroerende schoonheid.
Ik moet, tot slot, mezelf corrigeren. Frank gebruikt wél interpunctie. Met name in het gedicht ‘schoen’:
en over knobbels in mijn veters
Heb ik een filosofisch gesprek
ze zijn parallel oneindig
kan ik de dubbele knoop ontwarren?
Zie het vraagteken. Op het einde van de zin. Een duidelijk leesteken: het enige in het boekje (buiten nog een afbreekstreepje, dat ik als eindredacteur zou geschrapt hebben, als ik dan toch een puntje van kritiek mag geven).
Maar ondergraaft dat, nu ik aan het einde kom van mijn speech, mijn punt van in het begin?
Neen. Een vraag is namelijk altijd een uitnodiging tot een antwoord. Een gesprek. Een reactie. Een vraag herbergt een openheid waarin de vraagsteller als in een plas met water gaat staan. Wachtend tot het nog meer regent, of tot zijn moeder kwaad roept om te komen.
In mijn ogen is Frank altijd het kind gebleven dat niet meer nodig had dan een kuiltje om in te springen, en te zien hoe het slijk opspat en vlekken maakt. Frank is, ondanks zijn jeugdige ouderdom, nog steeds verwonderd en vol vragen over de toekomst en alles rondom: in zijn kamer hangt een wereldkaart waarop hij met speldenkoppen volgt hoe de Russische invasie in Oekraïne uitdraait op een sisser. Frank is, ondanks al zijn wijsheid en zijn kelder vol boeken, nog altijd lerende. Nog altijd niet voldaan, of vol van zichzelf.
‘Kan ik de dubbele knoop ontwarren?’ Frank zou antwoorden: neen. Meer nog: hij zou die nog eens extra aanspannen, bij wijze van uitdaging en goedaardige provocatie, omdat hij, net als Freud, weet dat het denken maar geactiveerd wordt als het uitgedaagd wordt. Tegenkanting ondervindt.
Frank is nederig in zijn alwetendheid.
Als ik nog één iets mag zeggen, iets persoonlijks?
Frank is ook iemand waarvan het lijkt dat ik hem al ‘parallel oneindig’ lang ken, maar dat is niet waar.
Frank is het subtiele leesteken dat mij, de eerste keer dat hij mij zag, na een vergadering op Passa Porta een allesbepalende vraag stelde. Hij stond daar in de hal, met zijn rugzak aan, handen achter zijn rug, ietwat ongeschoren. Hij vroeg, al dwingend: ‘Je gaat toch nog mee een pot pakken?’
Een vraagteken.
Even later een schuimkop.
Het begin van een ‘filosofisch gesprek’. Het begin van een vriendschap.